Veldleeuwerik
(Alauda arvensis)
Dat is een echte lentebode. Een jubelende veldleeuwerik is dikwijls
het onderwerp geweest voor talrijke dichters en zangers. Het is een
onvergetelijke belevenis als je op een zonnige dag door het veld loopt
en de lucht vervuld is van het gezang van de leeuwerik. Zingend gaat hij
bijna loodrecht de hoogte in, zingt boven in staande vlucht verder en
verstomt zelfs niet als hij in een flitsende stootvlucht met ingetrokken
vleugels naar beneden komt. Pas kort boven de bodem spreidt hij de
vleugels en landt heel zeker waarna hij snel wegrent. Omdat hij bij het
in- en uitademen niet ophoudt met zingen, kan hij vijf minuten en langer
aan één stuk zingen. Dat heeft alles te maken met het feit dat hij
stembanden heeft met vijf paren spieren of membramen. In zijn
afwisselend gezang zijn dikwijls de geluiden van andere vogels verweven
maar het lied eindigt meestal met een als "trrieh" klinkende lokroep.
Het is ook de enige vogel die bijna uitsluitend in de lucht zingt. Hij
overziet dan klapwiekend zijn territorium. Met zijn lied dat regelmatig
van februari tot en met juli is te horen verdedigt het mannetje zijn
territorium en lokt het wijfje. Omdat ze jaarlijks twee- of driemaal
broeden klinkt het jubelende gezang gedurende zo’n lange tijd van het
jaar. In augustus houdt zijn gezang op. De veldleeuwerik komt het meest
voor op niet te droge gronden. Hoofdzakelijk braakliggende grasrijke
terreinen en open akkerlanden. Het is een vrij onopvallende vogel die op
een afstand wel iets aan een mus doet denken. Maar als hij zich beweegt
is vergissen uitgesloten want een leeuwerik loopt, en als het moet heel
snel. (En een mus hipt). Het is heel opvallend, dat een leeuwerik niet
alleen schubben heeft aan de voorkant van zijn poten maar ook aan de
achterkant, iets wat bij andere zangvogelfamilies niet voorkomt. Een
veldleeuwerik is een trekvogel. In het voorjaar, vanaf eind februari,
komen bij de terugtrek eerst de mannen en twee weken later pas de
poppen. Je moet ze dus vroeg vangen. Het gemakkelijkst gaat dat op een
open plekje in de sneeuw. Het voedsel bestaat uit gras- en onkruidzaden,
kiemplantjes en allerlei in het gras levende insecten als spinnen,
duizendpoten en wormen. Waarschijnlijk is niet meer dan ongeveer de
helft van het voedsel plantaardig. Het nest wordt op de grond gemaakt.
Het zit altijd verborgen achter een graspol of een aardkluit in een
kleine uitholling in de bodem. Waarschijnlijk wordt het alleen door het
vrouwtje gebouwd. Het is een vrij grof bouwsel van droge halmen, van
binnen met zachte grassen bekleed. Er worden meestal twee nesten jongen
grootgebracht. Ze leggen tot 5 witte, sterk bruin gespikkelde eitjes die
hoofdzakelijk door het vrouwtje binnen 14 dagen worden uitgebroed. De
mannen zijn gedurende de broedtijd druk bezig met de bewaking van het
territorium, zodat ze nauwelijks tijd hebben voor een broedaflossing. De
andere mannetjes moeten in een zangwedstrijd worden neergezongen waarbij
het dan dikwijls tot heftige vechtpartijen komt. Reeds na 8 dagen
verlaten de jongen het nest maar zijn dan nog vliegonbekwaam. Pas na een
kleine 4 weken zijn de jongen zelfstandig. De mannetjes onder hen
beginnen dan al te zingen. Tot in de maand juni vindt men nesten. De
herfsttrek begint in september en duurt tot in de winter. Een
veldleeuwerik zingt als hij naar boven vliegt tijdens een langdurige
zangvlucht en om dat in een volière ook te laten gebeuren dient men een
mogelijkheid te maken om hem te laten opvliegen. Een goed uitgeprobeerde
methode is om een paal van een meter lang in de kooi te zetten. Daarop
een plateau te maken met daarop een flinke graspol. De leeuwerik zal
daarop gaan zitten zingen. Zingt hij niet dan heb je met een pop te
maken. Het onderscheid tussen een man en een pop is niet te zien.
Tegenwoordig wordt ook al met veel succes met veldleeuweriken gekweekt.
Maar het is vaak een probleem om de leeuwerik zijn eigen zang te laten
behouden. Hij heeft de neiging om b.v. een vinkenslag over te nemen en
dan vergeet hij verder zijn afkomst. Van juni tot augustus ondergaan
alle leeuwerikken, zowel oude als jonge vogels, een volledige rui.
In zijn boek "Het Vogeljaar" schrijft Jac. P. Thijsse over deze vogel
als volgt.
"Het land wordt verdeeld. Ieder echtpaar neemt een stukje
in bezit en de man verdedigt dat tegen alle aanranders. Nu is het de
hele dag een vechten zonder eind. Niet kampen uit levenslust, maar echt
strijden om te winnen of te verliezen. Ik heb daar wat dikwijls met
groot genoegen naar zitten kijken, want vechten is zo toch eigenlijk
mooi. Het is heel goed om in maart naar die leeuwerikgevechten te
kijken, zittend in de luwte van een bosje en het liefst in de zon. De
beste waarnemingen geschieden in de morgenuren. De commotie is vaak al
in volle gang. Een bundel veren fladdert boven het veld. Het zijn twee
leeuwerikken. Ze houden zich haast rechtop, kop met een boos kuifje erop
in de lucht, staart omlaag, weid uitgespreid met schitterende witte
zijveertjes. En het aardigste is, dat ze allebei zingen zo hard ze
kunnen. Niet de ellenlange extasejubel maar kleine brokjes, driftig,
luid en welluidend. Telkens moeten ze ademhalen en eindelijk vallen ze
neer in het gras. Daar wordt de ravotpartij voortgezet. Het lijkt alsof
ze naast de landgrenzen ook de luchtgrenzen vaststellen. Is eenmaal de
landverdeling goed en wel geschied, dan beginnen de paartjes aan de
nestbouw. Nu zingt ook het mannetje zijn grote cantate, compleet met
alle versieringen en herhalingen. Altijd zingend tot op het ogenblik dat
hij als een steen uit de lucht neerploft in de nabijheid van zijn
uitgangspunt. De tonen zijn zo hoog en volgen elkaar zo snel op, dat het
bijna onmogelijk is de melodie te volgen, maar toch is wel te merken dat
sommige strofen verscheidene malen worden herhaald. Veelal stijgen ze zo
hoog, dat ge ze met het blote oog niet meer kunt zien, maar toch hoort
ge nog hun blij geluid."
|
|