INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Wil Sterenborg

Van kaaj- tot kwossebons

kaaj-

voorvoegsel

ontzettend

WTT-2012: kaaj- is afgeleid van 'kei', en wordt overdrachtelijk gebruikt.

'k Zèè kaajmuug - Ik ben doodmoe; kaajkepòt - doodop, uitgeput; kaajdôod - morsdood; kaajhard - keihard

Elie van Schilt - hil dun Heuvel stond dan kaaivol mee kender. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd'; CuBra ca. 2000)

List vruug er nòg iemes òn mèn, òf ik wies wè in et Tilburgs ‘De Drie Kaa’s’ zèn. Ik zèg de wè? De drie Kaa’s, zeetie. Ksèg ksot nie weete. Dè’s nie goed, zeetie. Dè zèn mar twee Kaa’s. De drie Kaa’s zeetie, dè is: Ksèè Kaaj Kepòt!  (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

►kaajkepòt

Bont Gebruikt hetzelfde suffix in woorden als: keibloot, keidood, keileeg, keimager, keiarm.

Antw. KEIMAGER - zeer mager; KEIDOOD - morsdood

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kaajdòòd' – morsdood

 

kaaj(e)

zelfstandig naamwoord

kei(en)

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Leeg vee, zulde zegge, schèt geen kaaijen op stal. Daar geannoteerd als: ‘Kempiesch spreekw. bet. Ledig vee geeft toch mest.’
- Niet in Mandos.
- Daamen - Handschrift 1916;  "vilt mar 'ne kaai - haalt er maar iets als er niets is"

- Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  Ze koomen óp de kaaje

- Van Delft - Als het ware eenigszins ter vertroosting bij een gebeurtenis, een feit, dat niet meer te verhelpen of te veranderen is, klinkt het: "Al gingde op oewe kop staon"; ook wel: "Al trokte de kaaien uit den grond", het helpt toch niet. - Sprekende over iemand, die veel ondervonden heeft, hoort men ter beklemtooning: "De kaaien in de straot hebben zooveul nie gelejen as zij." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

- Pierre van Beek – Wanneer iemand veel in het leven te verduren heeft gehad, beklemtoont men dit graag met: "De kaaien in de straot hebben nie zoveul gelejen as hij." (Tilburgse Taalplastiek 1950; Nieuwe Tilburgsche Courant).

- Pierre van Beek – Het volk houdt er van zich krachtig uit te drukken. Wanneer men te maken heeft met een feit, waaraan niets meer te veranderen valt, dan klinkt het (…) "Al trokte de kaaien uit den grond." (Tilburgse Taalplastiek 1950; Nieuwe Tilburgsche Courant)

- Wè is en aander woord vur stêen?/ Dè blèkt dan ene kaai/ èn as er laoter «grasveld» stao/ is dè gewôon en waai. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Wèn gezuuk war')

- Audioregistratie 1978 -- “Dan hadde vruuger ene grôote kaaj meej èèzere bòlle van die grotte, war, èn daor deej èllek die meej di ene sènt. Op dieje kaaj!” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

- H. van Rijen (1988): de kaaj èn de straot hèbbe nie zóveul geleejen as hij

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tis óm de kaajen ervan in te lôope (AM'76) - het is om er verschrikkelijk de pest over in te hebben.

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  vilt mar ene kaaj! ('86) - waar geen geld is, kun je het niet halen

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): de kaaj = Van der Steen (blz. 107)

- WBD III.3.1:403 'keiweg' = straat

- WBD III.3.1:429 'kaai', 'kade' = kade

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kaaj zelfstandig naamwoord  - kei

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.

 

kaajbaand

zelfstandig naamwoord

stoeprand, trottoir

De Wijs -- (over ’n hond die weigert op straat te poepen:) ik haaw ‘m aon de leibaand en nog leetie ‘m aaltij op de kaaibaand (09-04-1973)

De Wijs -- Mee zo’n streup kèènder moet ik oppaasse dè ze nie van de kaaibaand gaon, as ge naa aachter mekaor loopt, koom ’t wel veur mekaor (27-12-1968)

Cees Robben – Zôô soepel as unne kaaibaand..! (19691003)

Cees Robben – Ik haauw ’m [de hond] aon de laaibaand.. En nog leettie’m op de kaaibaand... (19760430)

Cees Robben – Ik krôj [kruij] krek munne kreugel op den kaaibaand unne kinkenduut kepot... (19711119)

Lechim - De ootoos die oe aaventoe/ teege de kaaibaand vèège/ krèk of ze mèène: «Hil de straot/ is allêen vur ons èège». (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Fietse)

Van Tilborg - In die straot voetballen ging nie, de stoep waar te smal en op die kaaien koste alléén oewe nek breken, as ge nie ötkéékt en die kaaibaande zaten ok verekkes in de weeg. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Schilders - Mar de schonste hundjesprènt van Keese [Cees Robben] is dees: Meej ’n bòske dè zunnen hond ötlaot, en ’n vraauw die daor iets op aon te mèrreke heej. Wòrop ’t bòske teege die vraauw zeej: ‘Naa hè’k ’m òn de laaibaand, en naa leetie ’m tòch nòg op de kaaibaand.’ (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Stadsnieuws - Knòts tòch nie zo op de kaajbaand, sebiet hèdde ene lèkke tuut (270507)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.3.1:397 'keibaan' = openbare weg, ook 'kasseiweg', 'klinkerd'

 

kaajbaande

werkwoord, zwak

kinderspel: een bal vanaf het ene trottoir op de rand van het tegenover liggende (trachten te) werpen

 

kaajbaanderas

zelfstandig naamwoord

hond van dubieus ras, straathond

 

kaajbuuter

zelfstandig naamwoord

Tilburger, die, in tegenstelling tot de 'Turken', bezuiden de spoorlijn woont

Daamen - Handschrift 1916:  "kaaibuuters - naam die de Noordelijke aan de Zuidelijke Tilburgers gaven"

WTT 2012: In december 1933 en januari 1934 ontspon zich in de Nieuwe Tilburgsche Courant een zeer uitgebreide discussie over de betekenis en herkomst van het scheldwoord dan wel de spotnaam 'kaajbuuter', waarin zeer uiteenlopende theorieën  de revue passeerden.

Dossier Kaajbuuter

1933 - Lowie van Dorrus Misters: Maar we hebben nog een ander woord waarbij "buter" gebruikt wordt, namelijk "ketelbuter" en daarmede is dan bedoeld de vroeger reizende ketelmaker, meer speciaal de huishoudelijke koperen waschketels, voor korten tijd nog algemeen in het gebruik. En hier beteekent buten slaan, kloppen. Dan zou dus kaaibuter beteekenen keiklopper en slaan op het leggen der keibestrating... ( Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 16 december 1933)

1933 - Lowie van Dorrus Misters: Zaterdag jl. gaf ik twee verklaringen van het scheldwoord "Kaaibuter", waarvan m.i. de laatste als keiklopper, keilegger, de ware moet zijn. En dit te meer, omdat daaruit logisch volgt, dat de naam "kaaibuter" als woord op zich zelf in 't geheel geen scheldnaam is, maar gewoon een beroepsnaam evenals ketelbuter. (Nieuwe Tilburgsche Courant - maandag 18 december 1933)

1933 - Lowie van Dorrus Misters: Eerstens wordt "kaaibuter" en "kaaibutter" door elkaar gebruikt, zoodat de vraag van den heer de Wijs "Is nu kaaibuter oorspronkelijk kaaibotter geweest en hebben de Tilburgers er in het idioom van de plaats kaaibuter van gemaakt?" met ja dient te worden beantwoord. (Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 13 januari 1934)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kaajbuuter - Tilburger van bezuiden de lijn (90)

Buuk = stratenmaker. Een 'kaajbuuter' is een inwoner van Tilburg ten zuiden van de spoorlijn. De bijnaam is waarschijnlijk ontstaan doordat in het centrum van de stad de eerste verharde wegen werden aangelegd. Letterlijk betekent de naam "iemand die de straat herstelt of met een scherp voorwerp ongerechtigheden zoals gras tussen de stenen wegkrabt."

— KAAIBUTER moet zoveel betekenen als 'stratenlegger' (volgens Uri Nooteboom in 'Jeugd in een fabrieksstad' (1950))

Bont zw.ww.tr. - boeten, kastreren. Oudtijds sprak men van 'de stoep buute' - met een mes het gras tussen de voegen uithalen; keibuuters - scheldnaam voor de Tilburgers. Z.a.

 

kaajeschèèter

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  gierigaard

Stadsnieuws:  Dieje kaajeschèèter doe nôot meer as ene sènt int zèkske. (040407)

 

kaajhard

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord .

Frans Verbunt:  loeihard, steenhard

Frans Verbunt:  dès zonne kaajharde dèttum den duuvel nog nie eens wil

 

kaajkepòt

bijvoeglijk naamwoord .

Frans Verbunt:  uitgeput

Tony Ansems - liedtekst van de muziekcassette A Touch of Dutch - Aan de Platte Kant; ca. 1980 -

Ge meut oe moedertaol nie vergeete

Agge nor Tilburrug wilt gaon

Want as ge daor nie zèèt geboore

Dan kunde gè niks verstaon

 

As gij nie plat kunt praote

Dan val et abseluut nie meej

Dan staode gij vur Laazerus

As ene krèùkezèèker zeej:

 

(Refrein)

De drie K’s, De drie K’s

Die maoke me harstikke zòt

De drie K’s, De drie K’s:

Ksèè – Kaai - Kepòt

 

kaajlègger

zelfstandig naamwoord

keienlegger, stratemaker

Stadsnieuws:  Et gao derin as sneevel in ene kaajlègger. (070909)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  et gao derin as sneevel in ene kaajlègger (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - het valt in de smaak

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kaajlègger - stratenmaker

 

kaajmaf

bijvoeglijk naamwoord .

knettergek

 

kaajscheut

zelfstandig naamwoord

gebakken aarden knikker

Daamen - Handschrift 1916:  "kaaischeut - knikker"

- Antje maakte de verschrokken gebaren van een schooljongen, wiens mooi gekleurden ‘kaaischeut’ in een zinkputje verdween. Uit:  ‘Mos... mos... mosselen… Schets uit het Tilburgsche leven’ door KRATS, Nieuwe Tilburgsche Courant 28 mei 1926.

Mee in [een] jaor of vier is ’t al wir aanders, dan worrut in autoped en norvenaant het seizoen n’en vlieger, kaaischeuten, drèf of hakdollen. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

M'n moeder vertelde, dat ze hum nog as ennen blaog van 'n jaor of tien, toen ie meej kaaischeuten aon 't speulen was, naor z'n vadder zunnen kop mikte meej nen proem, omdat die meej nen kaai op naor de Heilige Fermelie wou gaon. (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

Anoniem – 1959 –
Van unne stinpust op zunne èrrum,
as unne proem zo groot,
Zis zo groot as unne kaaischeut,
tot aon z'n schauwers was ie rood.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm

Cees Robben – Ik ben giestere over unne kaaischeut geklotterd.. (19720915)
Cees Robben – En na vèèchte ze [de kinderen] om ’n paor klôôtege kaaischeute... (19860502)
Cees Robben – Ruile... Twee kaaischeute tegen unne proem..? (19670129)

WBD (III.2:94) kaajscheut, bòlbaaj, proem, buukenotje = knikker

WBD (III.3.2:101) 'spelen met keischeuten' = knikkeren

 

kaajscheute

werkwoord; infinitief

knikkeren (niet alleen met kaaischeute, ook met mèèrpels en proeme)

WBD (III.5.2:101) kaajscheute, proeme = knikkeren (NIET genoemd!)

Audioregistratie 1978 - Wie doet er meej kaajscheute?  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

Kaajstoep

zelfstandig naamwoord, toponiem in de wijk Berkdijk

Keistoep

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): natuurgebiedje ten zuidwesten van Tilburg (blz. 119)

 

Tilburgsche Courant 13 januari 1871

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 22 januari 1893

 

kaajwèg

zelfstandig naamwoord

keiweg; steenweg

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Want nèt as hier vruuger de Bredòssewèg, dè was, dè was mar ene grôote kaajewèg want der laage van die grôote Bèlze kaaje laage derin…” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

Audioregistratie 1978 - Nèffe de tramlijn was en zwart, zwart pèdje daor ze kosse fietse vort. Nèffe de kaajwèg… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kaajzòt

bijvoeglijk naamwoord .

H. van Rijen (1988): bezeten van iets

 

kaamp

zelfstandig naamwoord

kamp

 

kaanes

zelfstandig naamwoord

hoofd, kop

Niemand zitter un woord, veuls te druk derre kanis vol te krèège. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Stadsnieuws:  Hij heej zene kaanes wir volgevreete - Hij heeft weer onbeschoft veel gegeten (210109)

 

kaankerblom

kaankerblom - chrysanthemum segetum

zelfstandig naamwoord

paardebloem, ganzebloem

Daamen - Handschrift 1916:  "kaankerblom - paardenbloem, ganzenbloem"

 

Cees Robben - Prent van de week 16-06-1972

kaans

zelfstandig naamwoord

kans

Cees Robben:  Dan hèdde kaans dègge in de prèèze vliegt

Cees Robben:  dè hij gin kaans hò; dan moete em ooverdag ok mar de kaans geeve;

Cees Robben:  daor hèk meer kaans toe as dèk nòg pestoor wòr;

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  nòg en kaans hèbben as der goej óp de lummel ligge (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '69) kaartterm: (lummel = stok): succes is niet helemaal uitgesloten.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  óngelukke zèn kwaoj kaanse, moete mar dènke (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '72) - gezegd als troost en als aansporing tot berusting in geval van tegenslag

 

kaant, kèntje/kantje

zelfstandig naamwoord

1. kant, zijde, grens van een vlak

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  óp et kaantje aaf

Cees Robben – En wè vond ie daor..? / Alles vur ’m kaant en klaor. (19540213)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kant' zelfstandig naamwoord  - kant; 't deujgt van gin kante - er deugt niets van

WBD III.3.1:310 'kant' = bladzijde, een v.d. kanten v.e. blad papier

WBD III.4.4:184 'waterkant', 'slootkant'; 'stroomkant' = oever

1.1 Met betrekking tot personen

R Et gao wèl òn mene kaant - Het doet me zeer, dat me dit overkomt me.

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  Dè zal ze òn dere kaant gekoome hèbbe, dènk ik - aan het hart gaan?

Cees Robben – Over d’n aongetrouwde kaant (titel van de prent van 19641106)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  iemand òn zene kaant koome ('85) - te na komen

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): vur zene kaant schudde - de waarheid zeggen, voor de voeten werpen

1.2 Met betrekking tot een plaats of regio

DANB ... ziede nie veul langs dees kaante - ... ziet men hier niet veel

Mar dè [een pastoorsmeid] is er gelukkig gin van ons kaanten, die komt van wijt weg, uit de stad en daor mokte wel meer zotte dingen mee. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  òn geene kaant (van de lijn) (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek ’64) - benoorden de spoorlijn in Tilburg

- Jaon van Harrie van de boere Bet, Nieuwe Tilburgse Courant - 2 februari 1950: ‘Lewie, ik weet nie of ge d'r ene van deze of van gene kaant zijt.’

2. Zijden van een paard

WBD van de haandse kaant, van de haand - rechterkant van het paard

WBD van de haandse kaant, bè de haand - linkerkant van het paard

3. In verband met textiel

WBD kaant (III:900) - kant, fijn, licht weefsel van linnen garen..

WBD boowvekaant (II:911) - bovenkant

WBD rèchse kaant (II:911) - rechtse kant = bovenkant v.h. weefsel

WBD linkse kaant (III:911) - linkse kant = onderkant v.h. weefsel

WBD zèlfkaant (III:911) - zelfkant; ook: kaant of lèst

WBD slèèchte kaant (II:1051) - (te) slappe zelfkant (v. geweven stof); ook ötmeutelende lèst of ötgemeutelde lèst genoemd

 

kaast, kasje

zelfstandig naamwoord

kast

WBD spinde, eeteskaast, brôodkaast, vliegekaast

R Bij iemand goed in de kaast ligge - geen kwaad kunnen doen

Cees Robben - Hij stond er heel goed in de paas.../ Laag veuraon in de kaast..  (19600701)

Ik ben zoo stijf as 'n kaast! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

WBD kiemkaast - kiemtrog (voor de ontkieming van geweekte gerst)

Cees Robben – Ze heej ’n paor flinke kommen op d’r kaast staon... (19670616) [figuurlijk voor de borstpartij van een vrouw]

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  dès ene vèùle vènt: hij schèt ónder de kaast (Daamen - Handschrift 1916)

Ze begosse me un bietje te waardeere, nie dèk naa ineens in de kaast kwaam te ligge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007) [...ineens erg populair was; ook: 'èrges hôog in de kaast ligge']

WBD III.1.1:115 'borstkast' = borst

WBD III.1.4:422 'de kast uitvegen' = een aanmerking maken

Bont ka.st zelfst.nw.vr. 'kaast' – kast

 

kaaw

zelfstandig naamwoord

1. koude

In den ològ hèmme veul kaaw geleeje. - In de oorlog hebben we veel kou geleden.

Kaaw op zen waoter hèbbe - aan een blaasaandoening lijden

De kraaie zwaaie zwaor en zwart / en kweeke kwaod: "'t Is kaaw! - 't Is kaaw!" (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)

Mar allee, hoe gaoget bij jou mee de kaaw? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 26 januari 1945)

Cees Robben – Wie goed is vur de kaauw meneer.../ Is beter nog vur ’t hitste weer...! (19570706)

H. van Rijen (1988): hèdde kaaw, kom mar gaaw

Bont zelfstandig naamwoordvr. 'kaauw' - kou, koude

2. vogel, kauw, Corvus monedula

CiT (100) 'Zò 'n kaaw ok kaaw hebbe?'

H. van Rijen (1988): zon kaawe ok kaaw hèbbe?

 

kaaw / kaauw

bijvoeglijk naamwoord

koud, koude

- Et bluujke heej kaaw vuutjes. - Het kindje heeft koude voetjes. 

- MP gez. Koud, dè ist pas as den boer èès schèt.

- DANB 'mèrt' ist nòg te kaaw óm te katsele - In maart is het nog te koud om te kaatsen.

- DANB ene kaawe kelder is goed vurt bier.

- H. van Rijen (1988): 'Wit te hoeneer ut kaaw is? As de hèllege èès schèète, dan is-t pas kaaw.

- Frans Verbunt:  van de kaawe kaant - aangetrouwd.

- Tis allêenig vort zô verèkkes kaaw dè oew haande der bekaant aafvrieze. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- De Bont: bijvoeglijk naamwoord  'kaauw' - 'kou' - koud.

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kaaw bijvoeglijk naamwoord, bw. - koud.

zelfstandig naamwoord - de koude

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Ze zoo’nt van kaauw besterven.

zelfstandig naamwoord - verkoudheid

WBD III.1.2:294 'een kou hebben' = een verkoudheid hebben.

D. Boutkan (1996): (blz. 49) en kaaw/kaawt hèùs; et hèùs is kaaw/kawt; tis nòg te kaaw/kawt.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kaaw (praedicatief: het is koud) (blz. 14), resp. 'kaawt' in T(noordoost)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 VERGROTING

 

kaawaaj
samentrekking
koud ei
Cees Robben – Zit toch nie zôô te tottere meejoewaai... ’n kaauwaai is gin doen... (19730729)
 

kaawe

werkwoord, zwak

kauwen

De Wijs -- Ik kom daar aon, ik stap van m’n fiets, ik zet m’n fiets tegen ’t huîs, ik bel, ik wocht veur de deur, de deur gao ope, ik zeg……. - Jè, jè, kaûwde gij aaltij zolang over unnen drol? (24-02-1966)

 

kaawèèrepelbuurt

zelfstandig naamwoord

V buurt waarin de bewoners een dermate hoge huur moeten betalen dat zij - naar het volk meent - geen middelen overhouden voor een normaal bestaan

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): wijk Zorgvlied (blz. 119)

Stadsnieuws:  kaawèèrpelbuurt - oude bijnaam voor Zorgvlied (240506)

Nèè et waar wegge op dieje dag allemol en dè tweeënveftig keer per jaor te vreten kréégt. Naa zèn alle diëten er op gebaseerd, mar ik weet er zo gaa gin dialectisch woord veur, veur dè gebaseerd. Vetarm zô zo’n dieet in deze tèèd hiete, geleuf ik, ofwel kaauw èèrpelbuurtvrete. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
 

kaaweg

bijvoeglijk naamwoord .

WBD III.4.4:36 'kouwig weer' = fris weer, ook 'kouwelijk, zuur, lucht weer'

 

kaawelek

bijvoeglijk naamwoord .

kouwelijk

Dialectenquête 1876 - kaauwelik

WBD III.4.4:36 'kouwelijk weer'

 

kaawkrimperd

zelfstandig naamwoord

koukleum

Hees krimperd (VI:78)

 

kaawmèrt

zelfstandig naamwoord

Kou-markt. Zo genoemd omdat de kou-markt in de winter werd gehouden, in Tilburg op 25 januari.

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Mergen is 't kaauwmert, ik zel ze [het vee] ’r henen staauwen.

- Van Delft - - "Mee Baomus" (St. Bavomarkt) betaalt de boer zijn landhuur en "mee Kauwmert" (Koudemarkt) huurt hij zijn personeel.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- WBD (III:950): Niet opgenomen zijn 'blauwe maandag' en 'kaawmert'

 

kaaziemier

zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

Henk van Rijswijk - Casimir: zachte fijne wollen lakenstof, vaak met kamgarenketting en strijkgareninslag, in 3 schachts keperbinding of 4 schachts dubbelkeper geweven, lichtgevold en kort geschoren, waarbij de keperbinding nog zichtbaar blijft. Toepassing zomerkleding en shawls. De naam verwijst naar het oorspronkelijke gebruik van wol van de kasjmirgeit uit Tibet.

 

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954), http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm

J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Casimir. Fijn glad wollen laken, licht gevold en kort geschoren. Keperbinding.

 

kab, kèbke

zelfstandig naamwoord

bigge(n), jong varken

WBD jong varken, big, ook genoemd 'big', 'bag' of 'kuuske'

Dialectenquête 1876 - kabben en zeuge - biggen en zeugen

Zie De Bont, kap II

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Naast 'drift' in T, ook 'kuuske' en 'kab/kabbe' rond T, alsmede 'bag' in een gedeelte v. Midden-Brabant. (blz. 154, krt.86)

Bont kap, zelfstandig naamwoordvr. (weinig gebr.) 'kab' - bag, (het gewone woord in ons dial. big; verkleinde vorm 'käbke(n)'

 

kabaan

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:25 'caban' = wijde regenmantel zonder mouwen [?]

 

kabas

zelfstandig naamwoord

boodschappenmand, armkorf

WBD III.3.1:95 'kabas' = winkelkorf

WBD III.2.1:135 kabas, korf = marktkorf

Stadsnieuws:  Ze liep meej der kabas langs de mèrtkraome en laojde vur hil de week bodschappen in (050706)

 

kabienèt

zelfstandig naamwoord

kabinet

- 2019 – uitdrukking: kabienèt op pôote; vrouw met erg lange benen (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

kaboutersmidje

zelfstandig naamwoord, vogelnaam

specht

- Frank Klaroen (= Willem van Mook), Nieuwe Tilburgsche Courant, ‘Het wonder van pastoor van der Lee’, 9 mei 1934: ‘Vinken floten in het verborgene en in een populier kwetterde een ekster. Daar waren nog andere vogelen die zij niet kenden, als een pochende koekoek, die zijn eigen naam riep, en de lijk een kaboutersmidje op een ver boomenaambeeld hamerende specht.’

- WTT 2017 - De benaming komt niet voor in het WBD III.4.1

 

kabbe

werkwoord, zwak

WBD (Hasselt) jongen, biggen ter wereld brengen, ook 'bagge' genoemd

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Naast 'drift' in T, ook 'kuuske' en 'kab/kabbe' rond T, alsmede 'bag' in een gedeelte v. Midden-Brabant, (blz. 154, krt. 86)

Bont kabə(n) zw.ww.intr. (weinig gebr.) 'kabben',- biggen werpen.

 

kachel

zelfstandig naamwoord

kachel

Daamen - Handschrift 1916:  'en ze zaat bij 'n uite kachel'

ES 2012: Daamen tekende dit waarschijnlijk op om het bijvoeglijk gebruik van 'uit' te signaleren.

 

kachele

werkwoord, zwak

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): bevallen

WNT KACHTELEN, kachelen, onz.zw.ww. (van Kachtel, kachel)

1)Eigenlijk. Van een merrie. Een kachtel (veulen) werpen. 2)Figuurlijk. Van een opper of een schelf, of van eene lading, waar een deel van losgaat of uitvalt. Uitschieten, uitvallen (De Bo).

 

kachelpèèp

zelfstandig naamwoord

kachelpijp

Frans Verbunt:  hogehoed

WBD III.1.3:172 'kachelbuis' = hogehoed ook 'hoge dop', 'hondenkooi'

WBD III.1.3:176 'kachelbuis' = hogehoed

 

 

kadeej

zelfstandig naamwoord

iemand van forse gestalte; uit de kluiten gewassen persoon; manwijf

Daamen - Handschrift 1916:  "kadee - 't is ne flinke kadee ('n flink iemand)"

Hees - kedee (I:39)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kadee - rare kerel (zned.)= fr.'cadet' - jongste zoon; Ontleend aan fr. 'cadet'.

Antw. CADEE zelfstandig naamwoord m. - iem. die in 't goede of 't kwade uitmunt; kerel, snaak

Verhoeven (1978):  KADEI (kedèèj) m. feest, smulpartij. Z.a.

Bont KADEE - iemand die groot van stuk, flink uit de kluiten gewassen is; 1) b.v. een zwaar kind: 't Is enen dikke/zwore Kadei; ook van zaken gezegd: Die lesten biejkörf, da's zeu 'ne kadei! 2) in verzwakte opvatting: kerel, vent, snaak, sinjeur, een hele meneer; 3) drek v.e. mens: Pas op, door lee 'ne kadei!

WNT CADEE, ca(d)dei, ontl. aan fr. 'cadet' en dus eigenlijk hetzelfde woord als 'cadet'. Z.a.

S&S KADEE: 1) iem. groot v. stuk, flink uit de kluiten gewassen; 2) in verzwakte opvatting: kerel, vent, snaak, sinjeur, een hele meneer (De Bont 275).

Goem. CADEE (Wa.) - kadé; znw.m.; mv. -s; Jongen, zoon, kind: ne - van 10 jaar; hij heeft al twee -s; Man, in de uitdrukking ''t is ne vieze -, ne flauwe -, enz.; Jongen of man die zich in iets onderscheidt; Dat is ne - geworden! (die is knap of groot geworden). Z.a.; Bet. ook 'pret' in de uitdrukking ''t zal gaan - zijn met de kermis'; ook het tegenovergestelde 'herrie' in de uitdrukking ''t was daar - ', ze vochten dat de pluimen eraf vlogen.

WBD III.1.1:3 'kadee' = man

WBD III.4.4:222 'Kadee' =iets groots in zijn soort, ook 'joekel', knoeperd'

 

kaffetuul

zelfstandig naamwoord

kaft, omslag van een boek. Zie lemma WNT koffertorie onzijdig) Uit ofra. covertoir. Verg. KAPITORIE, KAFFETORIE, KAFT, enz. Daarnaast koffetuur (mnl. coffiture enz.), overgenomen uit ofra. coverture.

H. van Rijen (1988): doe meepesaant es en kaffetuuleke om dè buukske - ... een kaftje;

Schu KAFETUUR te Roermonde voor 'omslag eens boeks', gewis van 't fr. 'couverture'; te Loven: 'couvert'; in Brab. vroeger 'spaarsel';

WNT KAFFETORIE - het perkamenten, lederen overtreksel v.e. boekband; bij uitbr.: boekband, omslag v.e. boek

 

kak

zelfstandig naamwoord

poep, stront

KAOLE KAK - kale kak (verband met 'kakelen, gekakel'?; zie De Vries 'Taalkundige opstellen' blz. 253)

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): Ze zal dere kak wèl óphaawen as ze irst mar is en paor kortooren heej. = haar branie zal wel minderen zodra ze kinderen heeft (Tilburgse Taalplastiek 123)

WBD III.1:302 'kak, hoge kak, bluf, lef, geneuk' = bekakte praat

WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – ook in Tilburg

WBD III.1.4:169 'kale kak', 'hoge kak' = trots (subst.)

WBD III.1.4:171 'kale kak hebben' = zich heel wat inbeelden

WBD III.1.4:174 'veel kak' = pralerij

WBD III.1.4:394 'kale kak' = kouwe drukte

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kak zn - kak: veul kak hèbbe

Bont kak zelfstandig naamwoord m. - kak; zegsw. "Hij zal z'ne kak wel ophaauwe' - Hij zal zijn grootse plannen wel niet ten uitvoer brengen.

Antw. KAK zelfstandig naamwoord m. - wdbb.; fig. beslag, beschar, windmakerij: veul kak. Daar is kak aan den knikker; zijne(n) kak ophouden - zich bedenken.

 

kakbèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kakbankje; meestal in het meervoud gebruikt

ES 2012 - 'Kak' betekent hier 'armoede', en dus niet het 'kak' van hierboven; en wel de zitplaatsen in de kerk voor de armsten van de parochie.

WBD III.3.3:45-46 'kakbankske' (in de kerk); De banken achterin de kerk, die niet werden verpacht, en waar de armen kostenloos konden gaan zitten. De informanten uit Hoogerheide, Breda, Hoeven, Oosterhout, Loon op Zand, Tilburg, 's-Hertogenbosch en Kontich vermelden dat dit gebruik niet meer bestaat.

ES 2012 - Het WBD geeft voor Tilburg ook: klompenbenkskes, bankskes, gemeentebanken, spierenbankskes, gemeen banken, armenbankskes, armbanken.

 

kakhèùs

zelfstandig naamwoord

kakhuis, WC

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  as ge óp grôote-meensekakhèùze gaot, dan valde dur den bril (Daamen - Handschrift 1916: ) - Wie de grote heer wil uithangen of dingen wil doen die alleen volwassenen aankunnen, komt bedrogen uit.

 

kakhiele

werkwoord, zwak

op hielen trappen; figuurlijk: doordrammen, dwarsliggen

kakhiele - kakhielde - gekakhield, maar alleen in de infinief aangetroffen

Daamen - Handschrift 1916:  "kakhielen - noemen de kinderen, als ze bij het baantje glijden, elkaar van achteren hard tegen de hielen glijden"

Van Beek - Ge meugt nie kakhielen! roepen de kinderen tot elkaar bij het glijden, bedoelende, dat men elkaar niet zo vlug achterop mag glijden, dat de voorganger vallen zou. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 6 december 1958)

Cees Robben – Moette-me-noggus... k..k kkakhiele...(19560128)

Èn kakhiele zin ze dan, hi. Èn dan han we klompen aon èn dan zin ze: “Nèè, ge moet nie kakhiele! Nèè, gao mar vur ons èùt! Kèèke òf gij et goed kènt èn ineens “hup” zègge èn dan vielde op oew gat! Ha, ha, ha! [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

Frans Verbunt:  pootjelappen

Slibberen in de wènter/ op en èèsbaon meej zen alle./ "Kakhiele" roepe èn die veur oe/ stiekem laote valle. (Henriëtte Vunderink; Vruuger; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Stadsnieuws:  Lig tòch nie zo te kakhiele, ge haawt de hille mieterse boel op! - Werk toch eens door, je houdt de hele zaak op! (210410)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kakhiele - (doen) onderuitglijden

WNT KAKHIELEN - heeft slechts betekenissen die letterlijk met schoeisel te maken hebben.

Oorsprong

WTT 2012: de oorsprong van het werkwoord ligt waarschijnlijk bij het zelfstandig naamwoord 'kakhiel'

OT 72:196 kakhiel 'zere hiel, winterhiel'; met kakhielen loopen = 'last hebben van pijnlijke hielen', ook: 'er berooid bij lopen'; kak als negatief voorvoegsel. (l8e-eeuws)

Antw. KAKHIEL zelfstandig naamwoord mannelijk - hiel die ver naar achter staat (ook: schijtvessem)

 

kakke

kakken, defaeceren

werkwoord, zwak

kakke - kakte - gekakt

Kwart veur kakke: lòt oew broek mar vast zakke.

A.J.A.C. van delft - "Dat vrouwtje zou wel op 'n stuivertje kakken" zegt men schertsend, waar een meer beschaafde spreekt van "Hemmetje raak m'n rokje niet". (Nieuwe Tilburgsche Courant - 27 april 1929; Van vroeger dagen 111: Spreektaal)

MP gez. Kakke gao vur't bakke.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  as ge krooten it dan kakte bloed (JM'50) - het is je eigen schuld.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  oover zen tóng kakke ( Daamen - Handschrift 1916: ) - overgeven (ook van dronkenschap;

Lechim - Jullieje Sjarel hee 'nen auto/ Hij kan gewoon niemir te voet
Irst gao'tie dè rotding vatte/ assie efkes kakke moet.' (
Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: 't Mot ergens
vendaon koome
')

Piet van Beers - We ginge saome meej den hond/ want die moes èfkes kakke. (uit: 'Störm oover Nederlaand...', 27-10-02)

Piet van Beers - 't Eete is goed èn de slaoj isser mals/ èn 't vlêes wort in oolie gebakke./ Èn... 't vurdéél daorvan is... ge ròkt nie verstòpt./ Èn... ge kunt èlken dag fèèn gòn kakke. (uit: Groeten uit Mallorca; www.CuBra)

Piet van Beers - Vruuger ha´n de èèrme meense/ gin van allen ´n W.C.
Mar…toen zaate ze te kakke/ op “´t Höske” of “de Plee”. (Uit: De Poepdôos…; www.CuBra)

Elie van Schilt - As de kraante gelezen waren dan werden die zorgvuldig in vierkantjes gescheurd. In de plee, zaat neffen de deur unne grote spééker en daor wieren die blaoikus aangeprikt. We hadden toen nog gin puuzeltjes; duurde ut un bietje lang vur ut kakken hillemal klaor was, dan konde de tèèd vullen mee die stukskes kraant te lezen. Kon alléén mar overdag, want licht op de plee, dat kwam pas veul laoter. (uit: 'De plee', www.cubra, ca. 2002)

WBD III.4.2:37 kakke - schijten

WBD III.1.1. lemma ontlasting hebben – ook in Tilburg

Bont kakə(n) zw.ww.intr. 'kakken'

Goem.KAKKEN - kakə, wkw (rg.): kakken gaat vóór bakken

Antw. KAKKEN zie wdbb.; spr. Kakken ga(at) veur bakken, al staat den oven heet

 

Hippolais icterina (onder)

kakkeluut, kakeluut

zelfstandig naamwoord

spotvogel - Hippolais icterina

Daamen - Handschrift 1916:  "kakkeluutje - klein lief zingvogeltje dat alle vogels nazingt, zoeteliefje"

ES 2012: In tegenstelling tot wat Daamen suggereert, lijkt 'zoetelief' niet gebruikt te zijn om de spotvogel aan te duiden, maar is het de volksnaam voor soorten leeuweriken en voor de ortolaan. ►Zie dossier leeuwerik van Jos Swanenberg; zie Blok & Ter Stege 2000)

Van Delft - - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we veugeltjes zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz."(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

WBD III.4.1:70 kakkeluutje - spotvogel

Zijn karakteristieke geluid werd omgezet in de namen Kuleku (NB), Kakeluutje (NB), Kakkeluut (Vla), Kakkeduut (Vla)... (Blok & Ter Stege, De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis; 2000)

 

kakkestoelemaaje

werkwoord; infinitief

een persoon vervoeren, zittend op de gekruist samengevatte armen van twee personen

Foto: Woordenboek van de Vlaamse dialecten III-6 School- en kinderspelen

Detail uit een schilderij van Pieter Brueghel de oudere met kinderspelen

WNT - KAKKESTOELEMEIEN - Aan den kinderkakstoel (?) wordt gedacht bij 't bekende spel waarbij twee kinderen, die elkaar de hand of de beide handen geven, een derde kind op het zoo gevormde zeteltje ronddragen; het heet te Oudenaarde kakkestoelke dragen, te Brugge kakstoeltje-wagenare, in Belgisch-Brabant kakkestoelemenneken, in Holland nagenoeg algemeen kakkestoelemeien, en daarnaast te Zwolle kakkemaaiestoelen, in Groningen kakkemanjestoulen, in Oost-Friesland kakkemakkestôleken.

A.J.A.C. van Delft - En dan dat elkaar op de handen en armen dragen, dat "kakkestoelemaaie" genoemd werd. Een speelliedje hierbij luidde: "kakkestoelemeien, we dragen het kindje met beije (beiden)". (Nieuwe Tilburgse Courant - 13 november 1954; Uit de oude doos: Een brokje Folklore)

WTT 2012: Bij dit spel hoort een rijm dat in zeer vele vormen is overgeleverd. Jac. Van Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, deel 1, pag. 420-421 (1913), geeft deze variant:

En deze foto met de drie fases van het spel:

Koenen - kakkestoelemeien - spel waarbij twee kinderen elkaar de handen geven en daarop een derde kind ronddragen.

Antw. KAKKEKOELEMEIEN - hetzelfde te Antw. als elders Deezeken dragen.

Molema KAKKEMANJESTOULEN - een kinderspel, z.a.

Hees kakkestoelemeie (I:62)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kakkestoele - ook 'drille' genoemd, z.a.

 

kakscholtje

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

bewaarschool

WBD III.3.1:445 'kakschooltje' = kleuterschool: ook 'papschool'

 

kakstoel, kakkestoel

Circa 1860

zelfstandig naamwoord

kinderstoel met ingebouwd potje

Van Delft - Een rijf is een hark, een reep is een hoepel, een moor is een ketel, een kakstoel is een kinderstoel. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

WBD (III.2.1:87) kakstoel = kamerstoel

Antw. KAKSTOEL zelfstandig naamwoord m. - kinderzeteltje met een tafeltje dat tot sluitsel dient, en een latwerk dat het kind belet er uit te vallen. Fig. iemand die flauwen praat verkoopt. Zoo 'ne kakstoel!

WNT KAKSTOEL 1) eigenlijk: een stoel om op te kakken; soort van kinderstoel met een gat in, en eene pot onder de zitting, tevens tafelstoel.

Schilderij van Jan Miense Molenaer - 17de eeuw (detail)

 

Schilderij van Evert Pieters - 17de eeuw (detail)

 

kalf, kalfke, ►kèlfke

zelfstandig naamwoord

kalf

Van Delft - "'n Kalf kan tegen 'n koe niet stooten." Dit is: De mindere moet voor den meerdere bukken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

WBD nuchter kalf - pasgeboren kalf

WBD de kalvertaande nòg (in)hèbbe - gezegd van een overjarig kalf dat nog niet van tanden gewisseld heeft

WBD (nòg) en kalf in de bèk/ mónd zèèn - als boven

WBD vèèrskalf, vèrskalf, vijrskalf, kuuskalf - vrouwelijk kalf WBD kalfvèèrs, kalfmaol - jonge koe

WBD kalfkoej, kalfvèèrs - koe die kalven moet

WBD loojkalf, lój - mannelijk kalf

WBD (van een koe) 'der is en kalf in', 'der zit en kalf óp' - ze is drachtig

WBD vleinaam v.h. kalf: 'kalfke', 'kèlfke'

WBD roep-/loknaam v.h. kalf: kalf, koes, koes koes koes (Tilburgse Taalplastiek 143)

gez. Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): et kalf wòrdt grótter as de koej = de kosten wegen niet op tegen 't resultaat

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  et kalf is de koej nie wèrd (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - 't sop is de kool niet waard

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kalf zn - kalf; zegswijzen z.a.

WvM 'De k ziede by 't kallef'

Frans Verbunt:  as et lukt kalft den òs - er moet een wonder gebeuren, wil het lukken

 

kalfkoej

zelfstandig naamwoord

WBD koe die kalven moet, ook 'kalfvèèrs' genoemd

Bont kaləfku.u zelfstandig naamwoordvr. 'kalfkoe' - koe die kalven moet

WNT KALFKOE - Benaming voor eene koe die met kalf is, die kalven moet.

 

kalfsmesien

zelfstandig naamwoord

WBD instrument waarmee men, mechanisch geholpen, kalveren doet geboren worden

 

kalftèndjes

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

H. van Rijen (1988): melkgebit

 

kalfvèèrs

zelfstandig naamwoord

WBD jonge koe, ook genoemd: 'vèèrs', 'vaors', 'vijrs' of 'kalfmaol

Antw. KALFVEÈRS zelfstandig naamwoord v.- drachtige veers

WNT KALFVAARS - kalfdragende vaars

WBD III.1.5:139 'manchetknoop' = manchetknoop

WBD III.1.5:139 'boordenknoopje' = boordenknoopje - Naglijder op basis van nevenvorm 'knoop' met scherplange oo.

 

kalido

hoofd

etymologie onbekend

...den aawe Vinken mee z'n zwart petje op z'ne kalido. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
...terwijl den Sik z'n bolhuudje netjes recht op z'nen kalido plaantte. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

 

kalk

zelfstandig naamwoord

kalk

WBD kalk - nathuis, de afd. in de looierij of het bijgebouw waar de zgn. nathuisprocessen plaatsvinden; II 600

WBD kalk - vlezerij, de afd. of ruimte waar wordt gevleesd; volgens de respondent van K 183 vond het vlezen plaats in de 'kalkerij'. II 608

WBD kalk - kalkerij, de afd. of ruimte waar wordt gekalkt; II 604

WBD kalke (ww) - kalken, behandeling van tuig- of overleer (II 603), ook 'zwaovele' genoemd

WBD kalk strôoje - kalk strooien, kalken van lijmvlees (II 610) 

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  kalk in de ôogen hèbbe (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '72) - moeten trouwen (Vrouwen menen aan de ogen te kunnen zien dat iemand in verwachting is.)

 

kalkaaj

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): kalkei

 

kalleve

werkwoord, zwak

kalven

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): Overdrachtelijk zei men tegen een jongen wiens hemd te voorschijn kwam uit zijn kapotte broek: 'ge kalft' (Tilburgse Taalplastiek 143)

WBD kalve (II:1006) - afkalven: het afzakken v.h. kettinggaren; ook wel: afkalve, inkalve of kalvere genoemd

Frans Verbunt:  as et lukt kalft den os (er moet een wonder gebeuren, wil het lukken)

Stadsnieuws:  As et lukt kalft den òs (280506)

Bont kalvə(n) zw.ww.intr. 'kalven' overgeven, braken

Antw. KALVEN - overgeven, braken

zelfstandig naamwoord meervoud van 'kalf', kalveren

Audio-opname 1978 -- “..èn schaope nèt as in den orlòg, wiere zak zègge schaopen ok geslacht…èn nuchtere kalleve zak zègge, kalleve die zak zègge nèt snaachs geboore waare!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

KLIK HIER om het bestand te beluisteren  

 

kalvermèndje

zelfstandig naamwoord

WBD muilkorf voor een kalf

 

kalvertaand

zelfstandig naamwoord , plur.

WBD melkgebit van een kalf, ook genoemd: 'mèlktaande' of 'taande'

 

kam, kèmke

zelfstandig naamwoord

kam

Dialectenquête 1876 - hoanekaam

 

kameraod, kammeraod

verkleinwoord: kam(m)eròdje

meervoud: kam(m)eraoj

zelfstandig naamwoord

kameraad

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kameraoj (plur.)

Bont kaməro´t, zelfstandig naamwoord m. 'kammerood' - kameraad

zelfstandig naamwoord

Diktee 2000 '... onze kammeraoj öt Suurienaame'

Diktee 2007 'Dere meens òf kammeraod lopt naa vort achter de waoge...'

 

kamgaore

zelfstandig naamwoord

WBD 'kamgaarə' (III:870) - kamgaren

WBD 'kamgaorən stuk' (II:870) - kamgaren stuk

Cees Robben – Mar ’t is unne echte kamgaore... [jas] (19700306)

WBD II.4. p. 870 – Stof geweven van uit kamwol gesponnen garen.

kàmgaoren stuk, K 183 (= Tilburg) ;

kamgaare, K 183 (= Tilburg) .

 

kamieon, kameeon, kammeejon

zelfstandig naamwoord

WBD III.3.1:395 'camion' = vrachtwagen

LDM - Dan de caméon, wel bekend, ook een platte wagen, waarop ook opzij en achter borden konden worden gezet om het afvallen van de geladen stukgoederen te voorkomen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 21 ‘Tilburg had een respectabele lijst’; NTC 4-2-1954)

 

kammemaoker

zelfstandig naamwoord

kamslager

WBD kammemaoker (II:977) - kammenmaker, kamslager: vervaardiger van weefkammen; ook wel: 'kamslaager' genoemd.

 

kammenèt

zelfstandig naamwoord

kabinet, bep. type kast

Cees Robben – Op de bovenste plaank van ’t kammenet.. (19741115)

S&S kabinèt-óp-hôoge-poote: zware, dikke vrouw met lange benen (hs K 183)

Daamen - Handschrift 1916:  "kabinet op hooge pooten (een zware dikke vrouw met lange beenen)"

Urk - KAMMENET - cabinet, grote kast (verouderd)

S&S - KABINET-OP-Hoge-POTEN, vgl.

WNT VIII 817 s.v. kabinet, bet. IV, overdrachtelijk gebruik. Bet. element 'zwaar en dik' zit in 'kabinet', 'lange benen' zit in 'hoge poten'. Elders niet aangetroffen. (blz. 35) XVIIe eeuw (Glossarium, v. Sterkenburg) CAMENET – kabinet

 

kamwiel

zelfstandig naamwoord

kamwiel

WBD kamwiel (II:1041) - onderdeel v.e. regulateur; ook genoemd: kamwieleke, wisselwiel, schaokelwiel of rónsel

 

kan

zelfstandig naamwoord

inhoudsmaat voor natte waar, gelijk aan 1,44 liter

(in Tilburg in gebruik vóór de invoering v.h. Ned. Metriek Stelsel, 1820) zie: Verhoeff

WBD III. 4.4:298 'kan' = liter, ook 'kop' of 'kopke'

WBD III.4.4:299 'kan' = kwart hectoliter, ook 'viertel' of 'deel'

 

kandelèèr, kandelèrke

zelfstandig naamwoord

kandelaar

R.J. en kèrske in ene kandelèèr

WBD (III.3.3:67) kandelèèr = kandelaar

Antw. KANDELÈÈR zelfstandig naamwoord m. - kandelaar

WNT KANDELAAR, kandeleer, kandeler

 

kandijmik

zelfstandig naamwoord

WBD III.2.3:195 'kandijmik' = suikerbrood

 

kanêelwaoter

zelfstandig naamwoord

kaneelwater (drank of medicijn)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  van gist tòt kanêelwaoter (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek ’72) van het kastje naar de muur

WNT KANEELWATER - Benaming van een, van of met kaneel, door distillatie bereid "water"; als geneesmiddel enz.; waarvan verschillende recepten bekend zijn.

 

kanjert

zelfstandig naamwoord

kanjer, exemplaar groot in zijn soort

– met paragogische t

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kanjert

WBD III.1.1:223 'kanjer' = penis

WNT KANJER, kanjert - B) 1) Iemand die voortreffelijk, uitnemend, uitmuntend is in zijn vak, in zijne soort; een baas; een heer, een Piet. 2) Iemand met een groot vermogen; van een aanzienlijken staat. 3) Iemand die door lichaamsgrootte of door lichaamssterkte, of door beide, uitmunt. 4) Overdrachtelijk van toepassing op zaken ...

 

kank

samentrekking van kan en ik: kan ik

- 2020 - Als je bij hem zit en nogal druk bezig bent en veel plaats nodig hebt: - kank hier blèève zitte? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

kannadas, kanniedas

zelfstandig naamwoord

Canada populier, canada; 'kanada' - Populus canadensis, ook wel: Populus monilifera Ait.


Heukels: Canadassenboom - Oost-Brabant
WBD III.4. 3:132 canadas - witte abeel; ook genoemd witte canada of pèppel

WBD III.4.3:134 canadas - canadapopulier; ook genoemd kannidas, kanada of populier

Bont ka'nidas zelfstandig naamwoord m. 'Canidas' - Canadese populier

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kaniedas' zn - Canadese populier

WNT CANADA - Eene soort van populier, Populus monilifera of canadensis.

Tilburgsche Courant - 23-9-1888

 

kaod, kaot, kaoj

1. bijvoeglijk naamwoord / bijwoord

D. Boutkan (1996): (blz. 50) kaod - kaojer - kaojst - kwaad, kwade, slecht, slechte

Meej zón kaoj weer zódde kaod wòrre. - Met zo' n slecht weer zou je kwaad worden.

MP gez. (m.b.t. vrouwen:) Ge hèt kaoj èn verrèkte kaoj. (Die nèkhaor hèbbe, zèn kaoj, mar die krullekeshaor hèbbe, zèn verrèkte kaoj.)

R.J. ze wier kaod

Van Delft - - Sterft iemand aan een ziekte met een snel verloop, dan "sterft hij aon een kaoi ziekte".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

"Hij is kaod", zee den postbooi. "Veur mijn part", zee den winkelier. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

...mar ik maok me mar kaot, en ’t helpt me niks. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

SJAREL. Nèè, hij [een politie-agent] kwaamp vraoge of dek 'n vergunning ha om bloemwinkeltje te speule!

KARÉL. Oeioeie nog toe toch! En toen?

SJAREL. Wel, ik hiel um eerluk gezee ’n bietje vur den aop en ik vroeg um of hij ’n vergunning ha om men kaod te maoke. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

Nou is 't vergeetmenieke/ vergeten en vergaon;/ da hee ons dikke Mieke,/ die kaoje koei gedaon. (Leo Heerkens; uit De knaorrie (Piet Heerkens), ‘Vergeetmenieke’, 1949)

De Wijs -- Ik wil bist wete dè’k ’n kaoi boor ben mar zij is ôk nie prut (23-09-1970)

Cees Robben – En kaoi bier hier meej karneval... (19730316)

Cees Robben – [vrouw spreekt:] Ik wil bist weten dek ’n kaoi boor zèè... Mar gij bent ôôk nie prut... (19761008)

Cees Robben – ..Kaoije snevel smaokt me toch aaltij nog beter dan goei wèèrk... (19700329)

Assie zô kaod waar, maokte wij wel dè we öt de buurt blééve. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Godverdomme, wè waar ik kaod… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Hij stampte dan net as un kaoi pèrd, meej zen voeten op de grond. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Onze vadder vertrok wè laoter, die reej ons mistal halfweg veurbij, op zen kaoj fiets. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Op zonne zondag asset regende, han wij flink kaoie zin. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

…leider speule over un groep van zon twintig jongens, in de ‘kaoje’ lèèftèèd zôas ze hier zegge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)
Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  ge hèt kaoj èn verrèkte kaoj; - die meej krullekes in dere nèk, dè zèn verrèkte kaoj ('65)

Verhoeven (1978):  KWAAD (uitgespr. als 'kaot' in onverbogen vorm, en 'kaoj' in verb. vorm) bijvoeglijk naamwoord : 'n kaoj mènneke - een slecht persoon, een kinderlokker; heeft dikwijls de bet. van: zwak, ziek: m'ne kaoje knie, rèècht in m'n kaoj oo:g.  Z.a.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kaod, zonder w (krt.54)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  zó gaa as ge kaod genóg gedaon hèd, lot O.L.H. oe trouwe (Daamen - Handschrift 1916: ) - Na het huwelijk krijgt men minder kans voor 't vrije leven

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  zó kaod ast aachterste ènd van den duuvel ('64)

H. van Rijen (1988): wènne kaojen hond

H. van Rijen (1988): kaoj pronoosies - slechte bedoelingen

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kaoje Jan = J. de Beer (blz. 23)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kaoj Anna = Anna Houben-Janssens (blz. 44)

WBD (III.1.2:190) 'in kwaaien doen' = ziekelijk

Bont ko.t, bijvoeglijk naamwoord  en bijwoord  'kood' (d.i. 'kaad', voor welke vorm zonder w men zie o.a. Franck v. Wijk s.v. kwaad) - kwaad, slecht, boos, kwaadaardig.

Antw. KAAD bvw. - kwaad (...) Hij is kaad op mij.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kaod bw, bijvoeglijk naamwoord  - kwaad, slecht, boos

WBD III.4.4:43 'kwaad weer' = slecht weer

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

2. Zelfstandig naamwoord

het kwaad, de kwade(n), slechterikken

MP gez. Ieder et zèène èn de kaoj ervan dêele.

V en kaoj - een ongemakkelijke, eigengereide, onwillige vrouw 

Ons taante Zus, die moppert dan/ Want dès 'n echte kaoi. (Gieleke – wsch. ps. van Michel van de Ven (Lechim) – ongedateerd knipsel uit onbekende bron; ca. 1960-1980)

Cees Robben – Na is ie ’t kaoi wir deur... (19870320)

Cees Robben – Bij de goeie... Bij de kaoie... (19580426)

In de grond ist ginne koije... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

H. van Rijen (1988): hij ist kaoj deur - hij heeft het ergste gehad

...en liet Adam ôk enne keer bèète. Dè hasse dus nie moeten doen. Naa waar Adam effe schuldig en han ze saomen kaod gedaon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Verhoeven (1978):  KWAAD (uitgespr. als 'kaot' in onverbogen vorm, en 'kaoj' in verb. vorm) (...) Zelfst. geb.: 'ne kaoje - een slechterik, geducht tegenstander: dan hebbe ze on men 'ne kaoje. Z.a.

WBD III.3.1:369 'kwade (kaaie)' = galgenaas

WBD (III.1.4:116) 'kwatong' = vrouw die graag kwaadspreekt; 227 'kwaad' = boos

Goem. KWAAD - ku:t, zelfstandig naamwoord. o.

Antw. KAAD zelfstandig naamwoord. o. en bvw. - kwaad. Gij doet daar kaad mee.

 

kaoje

zelfstandig naamwoord

kwade, een slecht persoon, onaangenaam mens

Interview Jolen - 1978 - “Ik hèb er wèlles gewist, ik kwaam er nòg wèlles…jao, Frits was ginne kaoje” (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

Kaojen hoek

toponiem

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

GG Kwade Hoek - buurtschap in het noordelijk stadsdeel (tussen Groeseind en Rauwbraken)

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Paarde wiere der hier mar hil wèèneg geslacht. Dè was Jan van den Berg èn die wont in…jè…waor wont die naa zo gaaw ok wir….in de Kaojen Hoek, daor wondenie.” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

 

kaojeghèd

zelfstandig naamwoord

kwaadheid, boosheid

Van kaojeghèd aatie nie.

Tot dèsse ineens van kaojeghèd zeej:/ "Ik lig vur piet snòt hier, Gòddoome!" (Henriëtte Vunderink, Kaawe jatte, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kottighèd' - kwaadheid

...èn ons Jaans die heej van kaojighei/ al daoge nie gepròt. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Agge gaot hamstere)

 

kaojer

bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap van 'kaod'

kwader = slechter

Cees Robben – ’t Kos kaoier... (1860829)

H. van Rijen (1988): kwader, bozer, slechter

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

kaojjonge, kwòjonge

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): kwajongen, vlegel, ondeugd

H. van Rijen (1988): plur. 'kaojjong, kwòjong;' vkw. 'kaojjunske, kwòjungske'

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

kaojke

zelfstandig naamwoord, komt meestal in de verkleinvorm voor;  kaantjes, stukjes uitgebraden reuzel

 

Cees Robben - detail uit Prent van de week van 12 februari 1965, waarschijnlijk vastenavond

 

- de enkelvoudige vorm 'kaoj' komt ook voor, het meervoud is dan 'kaoje'

- de korte vorm 'kòjkes' is gangbaar naast 'kaojkes'

WNT KAAN, wsch. oorspr. meervoudsvorm. A) Vliezig overblijfsel van een stuk(je) uitgebraden vet. z.a.

— De n in 'kaantjes' is ontstaan uit het mv. 'kaaien'.

 

Cees Robben - detail uit Prent van de week van 4 oktober 1985

 

kaoikes

Van Delft - - "In het veurjaor koopen wu een vèrreken, een knap vèrreke of een trappistevèrreke, en als ie het goed gedaon hee, dan gaot ie mee Korsmis op de leer en komt de buurt stuiten en 's avonds op de kaoikes."(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Cees Robben - Pietje.. lustte iets van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes.. balkenbrei [sic] of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek... (19550205)

Cees Robben – [Hij] hee gin kaoikes in z’n köpke. Nee mar herses.. (19540522

Lechim - Vur et braoie van de kaoikes... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

Lechim - gin goei booter mir op oe brôod/ allêen mar kneut, of kaoikes. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Oktober... spaormònd‘)

- Soms wier ur brood gegete/ Mee zelfgemokte zult of kaojkes… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

Piet van Beers – ‘Kaoikes’: Kaoikes van ennen aawe zog./ 't Knarste èn kròkte tusse m’ n taande... (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘Kaoikes’: Wild oe èège ene gang bespaore/ nor taandarts of "smoelesmid"?/ Kopt gin kaoikes öt de reklaome./ Want... dè kost' n nuu gebit. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Van den Bredevoort - Soms waar un vèèrke pas geslacht, waar der zult en bloedworst en kaoikes zat… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

kaoje

Daamen - Handschrift 1916:  'koaie - kaanen'

Cees Robben –  Bruine bôône meej wè kaoije... (19611221)

Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Vier ons vèrse worst èn peeje../  doet er mar wè jèùne bij./ 'n Bèkske zult 'n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

kaojkes

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden - kaojkes in de kòp hèbbe (JM'50) - weinig verstand hebben

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Miet, gao mar gauw daor bij Bert Hòns (Haans), gao mar gaa vur en dubbeltje bintjes haole, dan hèbbe we mèèrege soep èn kaojkes, zôo… (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

Frans Verbunt:  gin kaojkes eete vurdèt vèèrken op de leer hangt

Frans Verbunt:  kaojkes in zene kòp hèbbe - dom zijn

Ansems - Luste kaojkes, of botterhammeworst... (Tony Ansems, Kan’k un aai hebbe op mijnen botterham;  van de cd Gatvermiedenhoet; 2010)

Aanverwante bronnen

Bosch kaoikes - kaantjes

Hees kaai, kaan (1:77)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kaaikes' zelfstandig naamwoord , mv. - kaantjes

Verhoeven (1978):  KAAIKES (kaojkes), mv. - kaantjes, stukjes uitgebraden reuzel; van mnl. 'cade' randje.

Bont zelfstandig naamwoord vr. (gewoonlijk in het mv.) kooi, kaai, kaan - uitgesmolten stukje vet of spek.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KAAIJEN noemt men hier de vezels van geroost, gebraden of gesmolten vet.

Kiliaan: "convenit cum verbo χαω, i.e. uro, aduro, torreo."

Antw. KAAI zelfstandig naamwoord v. - hard uitgebakken of afgesmolten stukje verkenslies of rundvet, in de wdbb. 'kaan', mnl. cade, kade.

►Zie Dossier Kaojkes

 

kaok

zelfstandig naamwoord.

kaak

het verkleinwoord is kòkske

- 2020 - Als je niet veel honger hebt: - ge moet goed eete, dòr gòn oew kaoke van ötstaon! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

- WBD III.1.1:79 'kaak', 'kaakbeen' = kaakbeenrand

- WBD III.1.1:80 'kaken' = kaakgestel; ook: 'kakement' of 'bakkes'

- WBD III.1.1:81 'kaak' = wang

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - 'kaok' komt in T niet voor in de bet. 'wang'; daarvoor dient 'wang' (blz. 184)

- Antw. KAAK, znw.v. - wang, fr. joue

►zie Kaokemènt

 

kaokel

zelfstandig naamwoord

kakel, kletskous

H. van Rijen (1988): kletskous

 

kaokele

werkwoord, zwak

kaokele - kaokelde - gekaokeld (geen vocaalkrimping)

kakelen (als een kip)

Cees Robben – [Van de menukaart in een restaurant:] Irst kiepe-soep... Dan kiepe-regout. Dan poelepetaat mee ’n tietaai toe... Dan nog efkes kaokele en de roest op... (19710709)

Kaokele as un kiep, de wel dè. Mar aaijer legge, ho mar! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

WBD (Hasselt) geluid voortbrengen (van een kip)

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): zonder ophouden babbelen

Frans Verbunt:  hij kaokelt wèl, mar leej gin aajer

WBD III.2.2:69 'kakelnestje' = jongste kind

Verhoeven (1978):  KAKELEN (Kaokele) onov.ww - is behalve voor het geluid van een kip en 'door elkaar praten' het gewone woord voor: hakkelen, stotteren.

WNT KAKELEN - B) van menschen: a) luid en druk praten; klappen; ijdelen of laffen praat uitslaan; enz. Z.a.

 

kaokelgat

scheldwoord

kakelgat

Cees Robben – Ruurt oe tungske op ’n aander/ Uitgeslaope kaokelgat (19600116) [door een pastoor gezegd tegen een gezinsverzorgster met moderne opvattingen]

 

kaokelnist

zelfstandig naamwoord

Van Beek - Het jongste kind zou voor 't eerst naar de leerschool gaan en de vader zei: "Onze kakelnest zal dit jaar ook uitvliegen. We zullen afwachten en hem zo nodig bij 't starten 'n handje helpen." (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

 

kaokemènt

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.1:80 'kakement' = kaakgestel; ook: 'kaken' of 'bakkes'

 

kaol, kòlder, kòlst

bijvoeglijk naamwoord .

kaal, quasi-welgesteld

kaole kak - kale kak

ene kaolen bôom - een boom zonder bladeren

MP gez. Hoe kòlder/ grótter hónd, hoe meer vlôoje.

R.J. 'deh kaol en kaoi Parijs'

Cees Robben:  zene gladden kaolen bòl;

H. van Rijen (1988): ene kaole tèbbes - een kaal hoofd

Tèùs  han ze ginne naogel gehad om der kont te krabbe. Kaole kak waar et en daor waar alles meej gezeej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD III.4.1:26 'kaal jong' (= kaol jong) - jong en kaal vogeltje

ook 'kale neet' of 'nestjong'

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): Bonnie de kaole = frater Bonifatius (blz. 100)

WBD III.3.1:302 'kak, hoge kak, kale kak' = bekakte praat

WBD III.1.1:51 'kaal' = kaal (hoofd): kaole kòp, kaole knikker 

WBD III.1.3:17 'kaal' = versleten; ook: 'afgedragen'

Bont bijvoeglijk naamwoord  – kaal

Dè kos nie

Ze rikte saome jaorelang,

dè din ze ammol gèère,

èn zaat er in de pot genòg

dan ginge ze ònt tèère.

 

Naa zon ze nòr de Schouwburg gaon

Trees kocht en zwart-grèès kleeke

omdé die kleure zôo op de haor

van durre meens geleeke.

 

Sjaan zòcht en aorig truike èùt

hêel sjiek, meej kòrte mouwe

vuurrood, want Jaonus heure man

is zôogezeej enen blauwe.

 

Toen zeej Merie: „Ik blèèf mar tèùs,

aanders krèède schandaole,

kzôo gèère meedoen, mar ge wit:

"De mènne is ene kaole."

LECHIM

kaoljakker, kòljakker

1 zelfstandig naamwoord

onbemiddelde man die dit poogt te verbergen door heer te spelen

- WNT; kaaljager (kaoljaoger), aanmatigende arme duivel (Molema)

- Verhoeven (1978):  KAALJAKKER (koljakker) m. kale neet, opschepper.

2 fantasienaam voor een vogel die Tilburgs ‘spreekt’

 

De vogel en de naam werden bedacht door beeldend kunstenaar Johan Breuker ter illustratie van Veugeltjes (Jos Swiers, de Althaea Pers, Den Haag 2021)waarin een voorstel is opgenomen om een overzicht samen te stellen van zangen en roepen van (bestaande) vogels, beschreven in het Tilburgs dialect.

 

Kaom

toponiem

Chaam

 

kaomer

zelfstandig naamwoord

kamer

goej kaomer - voorkamer in arbeidershuisje (daar stonden o.a. moeders fiets en de kinderwagen)

MP gez. As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes.

WBD goej kaomer - salon (de mooie doch zelden gebruikte zitkamer in een boerenhuis); ook 'vurkaomer' genoemd

WBD ópkaomer - opkamer (boven de kelder, via klein trapje toegankelijk)

WBD booterkaomer - melkhuis (deel v.h. boerenhuis waar men de melk verwerkt en bewaart) 

Frans Verbunt:  kaomerke - wc

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'goejkaomer' zn - pronkkamer

 

kaomerke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

Frans Verbunt:  WC

 

kaones

zelfstandig naamwoord

Van Dale - kanis - (volkst.) 1. hoofd, kop, 2. bek, 5. lichaam, 4 (gew. en Z-A) vent, 5. (gew.) kanjer

Daamen - Handschrift 1916:  "koanus - hij hee z'nen koanus goed gevuld (maag)"

WNT KANIS (II) Een "bargoensche" term, een straatwoord voor hoofd; 'kop', 'test'

Cees Robben – Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut.. oew appelesiene mörf.. oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in oewe kaones... (19680209)

 

kaoper

zelfstandig naamwoord

kaper

 

WBD III.3:204: 'kaper' = meisjesmuts met afhangende strook; ook; kapmuts

 

kaord

zelfstandig naamwoord

M kaarde

 

kaordebòl

zelfstandig naamwoord

kaardebol

WBD kaordebòlle (II:1057) - kaardebollen

 

kaordemaoker

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): weefkaartmaker

 

kaordewals

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): (textiel)wals waar de kaardebollen op bevestigd worden voor het kaarden van de wolvezels

 

Kaartspelers - Lucas van Leijden

kaort, kòrtje; meervoud: kaorte, kaorde

zelfstandig naamwoord

D. Boutkan (1996): plur.: kaorde/ kaorte

1. speelkaart

D. Boutkan (1996): kaort - kaorde/kaorte

Wèffer kaort hòdde? - Wat voor kaarten had je? hartes, rèùtes, schuppes, kleeveres

leege kaorte - kaarten zonder prentje

lêege kaorte - lage kaarten

Van Beek - Men zegt ook "kaarten als klompen" te hebben.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Cees Robben:  Van de kaort aaf; kaortaovend;

Frans Verbunt:  leege kaorte zèn mistal kaoj kaorte - kaarten zónder prentjes

H. van Rijen (1988): 'leege kaorde' speelkaarten zonder plaatjes

H. van Rijen (1988): leege kaorde, kaoj kaorde - slechte speelkaarten

Bosch kaort - kaart, kaarten

Antw. KAART zelfstandig naamwoord v., Fr. carte - wordt in den zin van speelkaart veel zonder meervoudsuitgang gebezigd. Schoon, slechte kaart hebben.

2. andere samenstellingen

Bont zelfstandig naamwoord m. 'kaort' - kaart (brief-, speel-)

WBD kaort (II:1067) - kaart, patroonkaart met weefpatroon

WBD III.3.1:440 'kaart' = ansichtkaart; ook 'prentkaart'

 

Schilderij van Jan Miense Molenaer (detail) - 17e eeuw - Kaartspelers bij kaarslicht

 

kaorte

werkwoord, zwak

B kaorte - kaortte - gekaort — geen vocaalkrimping

kaarten, kaartspelen

Tekening: Cees Robben – uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

Cees Robben:  Ik hèb nòg gin èèrg in oe, al zaate in mene broekzak te kaorte.

DANB gaode gij vandaog nie kaorte?

WBD (III.3.2:164) kaorte, ►kaortspeule, meej de kaort(e) speule = kaarten

 

kaortewals

zelfstandig naamwoord

kaartenwals

WBD kaortewals (of: kaordewals) (II:1061) - kaartenwals

H. van Rijen (1988): 'kaordewals' (textiel) - wals waar de kaardebollen op bevestigd worden voor het kaarden van de wolvezels (vgl. WBD II 1060: kaord(t)ewàls)

 

Detail uit een schilderij van Willem Cornelis Duysters

kaortspeule

werkwoord, zwak

kaartspelen

Daamen - Handschrift 1916:  kaortspeulen is gin schaophuuje...

's aovends kaortspeulen... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)

As der kaort gespuld wier, vroege ze wel of ik meedeej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Interview met de heer De Kok (1978) – Dè was de St. Josefkring, die was daor. Dè was… de St Jozefkring. Dè was, daor konde, konde kaortspeule èn zowiets ammel, hè. KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

WBD (III.3.2:164) kaortspeule, kaorte, meej de kaort(e) speule = kaarten

 

kaot

zelfstandig naamwoord, onzijdig

kwaad

Cees Robben – Wie heej nog niemand kaot gedaon... (19570615)

 

kaoter

zelfstandig naamwoord

kater

Van Beek - "Hij hee unne kaoter gestrikt" wil zeggen dat hij een rijk meisje trouwde. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Cees Robben – Unne kaoter gestrikt op de klinkert (19561215) – De betekenis van ‘klinkert’ is hier niet duidelijk; Robben bedoelt: een goede partij, een rijke echtgenoot voor meisje van eenvoudige komaf.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  derbij zèèn as ene gelubde kaoter (Pierre van Beek -- -Tilburgse Taalplastiek 1970) - steeds haantje de voorste

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  ene kaoter strikke ('87) voordeel behalen (ook bij kaartspel)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  hij had ene kaoter gestrikt óp de Klinkert ('58) - een rijk huwelijk gesloten (klinkert = klinkerweg)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kaoter zen kónt gelékt hèbbe ('50) nadorst hebben, daags na overmatig alcoholgebruik

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  dènke ene vètte kaoter te strikke, èn et waar en maoger poeske (Daamen - Handschrift 1916: )

 

kapbèltje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

H. van Rijen (1988): = kapmis - hakbijl, kapmes

 

kapmis

zelfstandig naamwoord

kapmes, hakbijl

Kapmis, leepel òf schèèr (kinderspelletje)

WBD III.2.1:249 'kapmes' = hakmesje, ook 'hakmes', 'slichtmes'

kapmis, leepel òf schèèr

naam van een kinderspel (geen nadere gegevens bekend)

Audioregistratie 1978 - Ik weet nie òf gullie dè nòg wit dè wij vruuger op school din “kapmis, leepel òf schèèr?” Dan ging er zonne jonge, ging krom staon, dan zaat er êene op zene rug èn die op zene rug zaat die di dan zôo: “Kapmis, leepel òf schèèr?” èn assie dè raojde dan, hè, dan moes den aandere krom gòn staon! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kapoen

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): ónte kapoen - gehaaid persoon, c.q. grote deugniet

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KAPOEN is een verachtelijke naam of scheldwoord, hier van Brussel overgewaaid, alwaar de kaai-boeven, aldaar voor een zeer slecht slag van volk gehouden, aldus genaamd worden.

Antw. KAPOEN zelfstandig naamwoord m. - deugniet, Fr. coquin

WNT KAPOEN III) 1) als een verachtelijke benaming, als een scheldwoord in 't algemeen; 2) vreemde gast, rare klant; 3) beklagenswaardig wezen; 4) in Z-Ndl. deugniet (eigenlijk of schertsend).

 

kapoerewiets

bijvoeglijk naamwoord

H. van Rijen (1988): stuk, kapot, dood

WTT-2012: de etymologie is nog niet bekend

WTT-2019: een uitbreiding van het jiddische 'kapore' via het bargoense 'kapoeres'. 'Kapore' verwijst naar het ritueel 'kapores sjlogn' (voorafgaand aan Jom Kipoer), waarbij een haan geslacht wordt en aan een arme wordt gegeven. (Bron: Heikens, Henk, e.a.: Hebreeuwsche en Jiddische woorden in het Nederlands, SDU, Den Haag 2002) In het bargoens is dit doden overgenomen als toestand.

Van kapores gaan

- Anoniem - Ons varken is gestorven/ En 't beest heeft zoo geschreid, faldera,/ Al om die narigheid. // Waar ging het van kapores?/ 't Was vetziek, beste man, faldera./ Daar sterven ze alle van. Uit: De Engelbewaarder, jrg. 25, Tilburg 1908, p. 290.

 

 

kappe

werkwoord, zwak

kappen

kappe - kapte - gekapt

WBD (v.e. paard) met de voorbenen een trap geven

 

kappelaon

zelfstandig naamwoord

kapelaan

Cees Robben – Den kapelaon, hij boert mar vort... (19550129)

 

kappèlmister

zelfstandig naamwoord

kapelmeester

- Jan Melis is kapelmister en zal oew laoten genieten van fijne muziek…; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

 

kapper, kapperke

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.4:297 'kapper', 'kappertje' = twee deciliter

WBD III.2.1:181 'kapper' = drinkglas met een voet; borrelglaasjes, kleine bierglazen

LDM - Nu zouden wij het hebben over de biertapperij. Ja, en zoals reeds gezegd, werd vroeger het bier in de kelder uit de houten kraan getapt. Er waren echter ook herbergen waar het per literskruik op tafel gebracht werd. Zo herinneren wij ons nog het café van de Wed. van Broekhoven, juist in de bocht rechts, ongeveer aan de Groenewoudstraat. Men bestelde daar een kruik bier en de kasteleines bracht die met evenveel glaasjes als het gezelschap personen telde. Die glaasjes waren natuurlijk niet groot. Men noemde ze kapperkes. Was de kruik leeg, dan bestelde men een nieuwe. De prijs was één dubbeltje. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 10 ‘Het tappen van het bier’; NTC 29-08-1951)

WNT: znw. m.; dikwijls in den vorm van het verkl. Alleen in Z.-Ndl.
De naam van een drinkglas dat ongeveer 1/4 liter inhoudt. (...) Kapper, glas van een halve pint, het vierde van een liter, SCHUERM. [1865-1870]. Kapper, … Glazen vat, met of zonder voet, omtrent de helft van een gewoon bierglas, CORN.-VERVL. 'Ne glazen kapper, Ald. - Pintglazen, joorkens of kapperkens, genever- en wynglazekens, DUVILLERS, Bar. Penninck bij DE BO 433 a [1851]. — Met den naam van een drank in bijstelling (vroeger in den genitief): zooveel als er van dien drank in een kapper gaat; een halve pint. Kapper, oude vochtmaat, wat meer dan het vijfde van eenen liter, CORN.-VERVL. 'Ne kapper smout. 'Ne kapper olie. Ald.
 

kappesien

zelfstandig naamwoord

1. capucijn (monnik)

lid van de kloosterorde Ordo Fratrum Minorum Capucinorum (franciscanen); afkorting: OFM Cap.

In Tilburg gevestigd in een klooster op Korvel.

 

De Kappesiene kèrk witte te staon dènk, hè? [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

- ook: kappesiener; meervoud: kappesiene, zowel voor de kloosterlingen als de orde.

- in de volksmond 'blôotevoetepaoters' genoemd wegens hun blote voeten in sandalen.

- hun bruine pij zorgde voor naamsoverdracht op een bepaald soort kever, een soort van erwt, en diverse kruid- en plantnamen - zie verderop.

- de kerk van de kapucijnen op Korvel speelde in het geloofsleven van veel Tilburgers een belangrijke rol door 1) de mogelijkheid om in die kerk te pesjonkele; 2) het feit dat kapucijnen als biechtvaders meer begrip hadden voor wereldse zaken dan de gemiddelde parochiegeestelijke; 3) de 'dovenbiechtstoel' waarover zij beschikten om slechthorenden de gelegenheid te geven hun zonden te biechten zonder dat de hele kerk daarvan getuige kon zijn;

Cees Robben - Prent van de week - 19661209

4) hun voedselverstrekking aan zwervers: zie schabberdebonk

Cees Robben - detail -Prent van de week 19570921

Robben: "...Hier schafte d'n pot bruine boone..."

Cees Robben – Voor pater De Wit.. kappesien. Titel van de prent van 19650326 in verband met een inzamelingsactie voor missionaris De Wit ofm. cap.

De Wijs -- ’t was ’n geboren capecien, hij hee de kleere thuis gehad, mar ze paaste nie (17-10-1972) [D.i.: hij heeft zijn roeping gemist]

Frans Verbunt:  de deugd int midde, zi den duuvel, èn hij ging tusse twee kappesiene

Misschien vendt ze’t wel un goeie daod, dèk ene priester, ene paoter terwille ben gewist en wel ene blôote voetenpaoter, ene paoter die in Tilburg zenne kost bij mekaare moes schooie. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Die Kappesiene, dè waar iets hêel aparts. In hullie kèèrek koste pesjonkele, èn onze paa ging daor biechte, want daor kreede nie zo gaaw et schöfke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Goem.KAPUCIEN - kapəsi:n, zelfstandig naamwoord m. - monnik

Bosch kappesien – capucijn

2. soort meikever

kappesien - melolontha hippocastani

WBD III 4,2:164 lemma Kleine bruine meikever - Voor kleinere, glimmend bruine meikevers zijn er ook specifieke benamingen in gebruik.
kapucien – Tilburg, Goirle, Hilvarenbeek
bakker – Tilburg

Piet Brock, uit Vuurstintjes ketsen (1996) – Mölders/ Ge he't z'in soorten:/ 'nen bèkker of kappesien,/ 'n mènneke of 'n wèfke,/ dè kunde hil goed zien.

Meer over meikevers in het WTT...

► bèkker ► bèkkerke ► hègmölder ► kappesientje ► konningske

► meikever-document ► mènneke 9 ► mölder 2 ► tèlle

 

3. peulvrucht

Pisum sativum subspecies sativum - grauwe erwt; kapucijner; velderwt; voererwt

'sativum' betekent dat het gekweekte soorten betreft

ook: kapucijner, schokker, 'brèùne bôon', 'kapesientje'

De volksnamen hebben betrekking op diverse soorten; telers onderscheiden strikt: ronde groene erwten, gele erwten, schokkers, kapucijners, rozijn- of grauwe erwten.

Cees Robben –  Bruine bôône meej wè kaoije... / Kapecyners... maoger spek (19611221)

WBD III.2.3:82 'kapucijntje' = kapucijner; ook 'schokker', 'grauwe erwt'

4. bloem

Tropaeolum majus - Oostindische kers

Antw. CAPUCIEN zelfstandig naamwoord m. - KAPUSIEN - kapucijn; ook bep. hofbloem 

Joseph Samyn, Kruidwoordenboek (1888): TROPAEOLUM MAJUS L. Capucijn; Kapucijntjes, Paterskap; Stanse, Stonse; Tabakpijpen. — Capucine.

Het betreft de oostindische kers. Heukels geeft geen benamingen uit Brabant, maar voor Vlaanderen: Capeciene(n), Capecintjes, Capuciene, Capuciene(n)mutsen, Capucintjes, Capucijn, Kappers, Kapuciene(n), Kapucijntjes. (Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten; H. Heukels, 1907)

Har Brok, Van vergeet-me-nietje tot gebroken hartje, 1993: ...volksnamen die allemaal op de vorm van de bloemen slaan:
capucijnenmuts, capucijntje (...) paterklimop, paterskapje, paterskopje...

Har Brok, Stinkend-juffertje en duivelskruid - Volksnamen van planten (2006): Vooral in het zuiden deed de vorm van de bloem met slip denken aan de muts of capuchon (kap of tip) aan de pij van de paters
kapucijnen. Zo komt men dan tot capucijnenmuts en capucijn(tje) en
wat algemener tot paterklimop, paterskapje, pastoorkapje, muntenkapje ('monnikenkapje') en zelfs kwezeltip.


Emanuel Phillips Fox, Nasturtiums (1912)

 

kappesientje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van kappesien 2 hierboven, de meikever

WBD III 4,2:162 lemma Meikever met witachtige rug - Dit lemma bevat de specifieke benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn.
mulder – Tilburg
mulderke – Tilburg
molenaar – Tilburg
bakker – frequent in Tilburg
bakkerke – Tilburg
kapucientje – Tilburg, Goirle
manneke – frequent in Tilburg
wijfje, wijfke – frequent in Tilburg

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek 26, 23-1-1965 –Onder die "mölders" (meikevers) kwamen ook "molenaars" voor. Dat waren in de jongenswereld meikevers met een witachtige kleur over de dekvleugels (alsof ze met meel bestoven waren). Daarnaast bestonden er "kappecientjes" (capucijnen). Deze waren diep, mooi bruin van kleur en zagen er met hun "baard" en glad kopje... - en met een beetje fantasie! - ook inderdaad als een capucijn uit.

 

Meer over meikevers in het WTT...

► bèkker ► bèkkerke ► hègmölder ► kappesien 2 ► konningske

► meikever-document ► mènneke 9 ► mölder 2 ► tèlle

 

kappeson

zelfstandig naamwoord

naar Frans: capuchon

WBD ossetoom (Hasseltse term)

 

kappetaol

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord .

H. van Rijen (1988): kapitaal

 

kapsie, kapsies

zelfstandig naamwoord, meestal meervoudig 'kapsies' in een uitdrukking met een infinitief zoals  'maken, hebben, zoeken'; eigenlijk algemeen Nederlands

- uit 'captie' van Latijn 'captio' (zie WNT hieronder)

Van Dale - in de uitdrukking  'kapsie(s) maken of hebben' - bezwaren maken, zich met iets niet eens verklaren, ofwel: tegenstribbelen, onwillig zijn

P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager - kapsies - Het Latijnse werkwoord capere betekent: pakken, grijpen en het daarvan afgeleide captio is dus: de greep, de strik, de streek, het bedrog, de drogreden. Het Franse woord captieux beduidt dan ook: bedriegelijk. Wie kapsies maakt, zoekt dus drogredenen, uitvluchten; hij stribbelt tegen, oppert allerlei bezwaren.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  aaltij èn ooveral kapsies zuuke (Daamen - Handschrift 1916: ) - overal aanleiding tot ruzie zoeken.

WNT KAPSIE, CAPTIE - znw.(v.) Modern lemma: captie - znw. vr. Ontleend aan lat. captio, drogreden. Alleen in de uitdrukking captie(s) maken, bezwaar maken, tegenstribbelen, chicaneeren, kunsten hebben enz. -- Als hij vertrekt (uit een hotel), maakt hij eeuwig kaptie op de rekening, LOOSJES, Bronkh. 6, 295 [1807]. -- Al maakt hy nu nog zooveel capties, hij zal wel moeten eindigen met toe te geven. Neen jongen, je krijgt het niet, en als je nu nog meer captie maakt, moet je maar naar bed.

WTT 2012 - vergelijk kapsoones - WNT lemma kapsoones: (v. kapsie): drukte

F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden - 1087. Captie maken,
d.w.z. zich verzetten, bezwaar maken, tegenstribbelen, uitvluchten zoeken. Het volk zegt veelal kapsies maken. Eigenlijk verstaat men onder captie eene verstrikking, tegenstribbeling, chicane (lat. captio, drogreden; vgl. fr. captieux). Eerst in de 19de eeuw aangetroffen: vgl. Molema, 191: Kapsie maken op iets, aanmerking maken, niet gaaf aannemen, iets afkeuren; fri. kapsie, kapsje meitsje; Bouman, 51; Ndl. Wdb. III, 1967; Het Volk, 16 Sept. 1913, p. 1, k. 3: Wil de rechterzijde hierop kaptie maken dan schendt zij haar eigen aangezicht; Zandstr. 33: Hein stond ze ordentelijk te woord, nooit kapsie of onbeschoft; Slop, 145: In elk geval niet dadelijk toestemmen, de noodige kapsies maken, ze een goed poosje laten darren; Köster Henke, 30; Ppl. 181: En as je dan nog kapsies maakt, dan douwe ze je in 'n dwangbuis; Nkr. V, 22 Jan. p. 3; Dievenp. 80 (zonder eene kapsie te maken); Jord. 465; Het Volk, 15 Juni 1914, p. 1 k. 1: Is er in één krant van rechts captie op gemaakt? Voor Zuid-Nederland vgl. Stallaert II, 39, die captie citeert in de bet. arglistigheid (18de eeuw). In Antw. Idiot. 122 wordt kapsie vermeld in den zin van dwaze, onbezonnen daad.
 

kapstòk

zelfstandig naamwoord

kapstok

WBD mager paard, ook 'vrak' genoemd

 

karakoko

zelfstandig naamwoord

- Daor waar 'n optreje van John Ray, de beroemde karakokozangert.  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Zôo is er venaovend bevobbeld karakoko bij kaffee et Bôomstrunkske,  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

karakòl

zelfstandig naamwoord

eetbare slak

uit Frans: caracole, en mogelijk daar uit het Spaans caracol

de benaming is volgens WBD (zie onder) in Tilburg minder gebruikt dan 'huisjesslak' / 'höskesslak'/

WBD III.4.2:206 'karakol' - huisjesslak (Helicidae), ook genoemd 'slak'

WBD III 4.2:206 Huisjesslak - Algemene benaming voor de slakkensoorten (Helicidae) die kalkachtige spiraalvormige huisjes op hun rug meedragen, waarin ze zich kunnen terugtrekken. De meest bekende is de gewone huisjesslak (Cepaea nemoralis), waarvan het huisje 25 mm breed wordt en geel-bruin gestreept is; hij leeft in bossen, tuinen en bij huizen. De grootste is de wijngaardslak (Helix  pomatia), die gegeten wordt, donkerbruin is en tot 4 cm groot kan worden.
 

karbenaade

zelfstandig naamwoord

karbonade

WBD III.2.3:62 'kabernade' = karbonade

► zie kèrmenaaj

 

karbied, kerbied

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  carbid

Frans Verbunt:  den dieje moes karbied lusse, dan kós ie omhôog

H. van Rijen (1988): 'kerbiet'

 

karneuk

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.4:300 'karneuk' - 250 liter, ook 'vaatje' of 'okshoofd'

Wikipedia: Een okshoofd (ouderwets oxhoofd) is een inhoudsmaat in de vorm van een groot vat, dat vroeger voor wijn gebruikt werd. De maat wordt echter ook gebruikt voor azijn, bier, tabak en suiker. Een okshoofd bevatte zes ankers. De naam Okshoofd wordt nog steeds voor bedrijven geassocieerd met drank, of drankenhandel, gebruikt.

 

karneval

zelfstandig naamwoord

carnaval

WBD (III.3.2:277) karneval = vastenavond

 

kasje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

kastje

Cees Robben:  sóms dan daanst ie van et kasje;

WBD III.1.3:262 'kastje- = medaillon; ook: 'hartje'

D. Boutkan (1996): (blz. 31) kasje verkleinde vorm van 'kaast' (met vocaalkrimping)

 

kasjenee

zelfstandig naamwoord

doek van dunne stof, als sjaal om de hals geknoopt = Fr. 'cache-nez'

WBD III.1.3:146 'cache-nez' = das, sjaal

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  óns aaw pètjes meej ónze kasjenee

Op d'aandere daogen kon ik m'n kasjeneej wel om m'ne nek en m'n haanden in m'n broekzakken velen en ik was jandories blij as ik bij de stee van Sjef Koolen kwaam ... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929)

Van Beek - Een "kazjeneej" is een halsdoek;  (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kazineej' zn - soort halsdoek

Bont zelfstandig naamwoordn. 'kaziné' - cache-nez, halsdoek

Witt. kazzienee (S.G. blz. 80 en 147)

 

kasjeweel

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

H. van Rijen (1988): opzienbarend, casueel

WNT CASUEEL - A) toevallig, eigenaardig, merkwaardig (bijvoeglijk naamwoord )

B) toevalligerwijze, bij toeval, bijgeval (bijwoord )

 

kasjewèèle, kassiewèèle

bijvoeglijk naamwoord .

H. van Rijen (1988): dood, stuk, niet meer aanwezig

= Hebr. breng ons terug; Bargoens 'asjeweine'= weg, dood, kapot. Ned. varianten: asjeweine, gasjewijne, kasjewijne, kassiewijle, kassiewijne, sjewijne (zie Van Dale)

 

kasjezis, kassiezis

bijvoeglijk naamwoord /bw.

H. van Rijen (1988): dood

= kassie-zes (Barg.), naar het dobbelspel 'kassie-zes', wellicht onder invloed van kassie-wijle en de zes zijden van een doodskist

 

kaskenaade, kaskenoj, kèskenaoj

zelfstandig naamwoord

Cees Robben

blufferige drukte, opschepperij; noten op z'n zang, pretenties, praatjes

WTT -2012 - Van Frans. 'gasconnade': grootspraak, opsnijderij, snoeverij (als van Gasconjers, bewoners van de Gascogne). De toeschrijving is waarschijnlijk zeer willekeurig. Pierre Germa schrijft in 'Du nom propre au nom commun, dictionnaire' over 'gasconnade': Synonyme de fanfaronnade, de vantardise, de hâblerie, comme en seraient coutumiers les Gascons, selon une croyance répandue dont
on peut discuter le bien-fondé.' De toeschrijving is mogelijk het gevolg van het feit dat de Gasconjers tijdens de Franse Revolutie het hoogste aantal soldaten geleverd hebben. Rey (Dictionnaire historique de la langue française), dateert de toeschrijving in de 17de eeuw: 'Le mot s'est employé au figuré de façon péjorative (1622) pour parler d'une personne qui a les traits que l'on attribuait (...) aux Gascons, supposés vantards et malins.'

Schuermans (Algemeen Vlaams Idioticon; 1865-1870): KASKENADEN, mv., verwaande manieren, gekke streken. Een kaskenademaker, iemand die verwaande manieren heeft, die gekke streken uitzet (Antw. Limb.). Van 't fr. gasconnade, snorkerij,
zwelserij (in Br. snakerij).

R Ge moet nie zóveul kaskenaoj hèbbe, gij.

Daamen - Handschrift 1916:  "kaskenoade - ze hee wè kaskenoade (opsnijderij)"

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'kaskenaode'

"Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon." (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade... (19560512) [De prent behandelt het feest van de Eerste Communie en de kosten daarvan, die ook voor ‘het oog van het kerkvolk’ gemaakt werden.]
Cees Robben – Wè heej ze toch veul kaskenaade... (19561215)
Cees Robben – Gij meej oe kaskenaade.. (19661021)

Van Beek - "kaskenaode" is opschepperij. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Witt. 'keskenaode (S.G. 362, 90, 111, 237, 273, 330)

Zôo lèève zonder kaskenaoi/ dès schonder èn veul rèèker./ Dan gaoder grôot op agge heurt:/ daor gao ene Krèùkezèèker. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Lòt ze’t mar heure‘)

Frans Verbunt:  'kèskenaode' - verbeelding

Bosch kaskenade - opschepperij, verbeelding 

Hees kassekenade (II:11)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kèskenaoj zn - opschepperij

Verhoeven (1978):  KASKENADE (kèskenaot) v. gasconade, opschepperij. Z.a.

Bont kaskəno.də zelfstandig naamwoordvr. 'kaskenade' resp. 'kasgenaai' d.i. gasconnade, opschepperij, pralerij, aanstellerige drukte.

Antw. KASGENADEN, KASKENADEN zelfstandig naamwoord v.mrv.   - drukte, lawaai, beslag; van Fr. gasconnade

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kasgenaade, kaskenades (mv.) - koude drukte, zwetserij

WBD III.1.4:171 'gasconnade-tjes veil hebben' = zich heel wat inbeelden

WBD III.1.4:174 'gasconnade' = pralerij

WBD III.1.4:389 'gasconnade maken' = koude drukte maken

 

kasse

werkwoord, zwak

het spel 'klap-kas-afzak' bedrijven, c.q. iemand de in dat spel voorkomende trap geven

Cees Robben – Oversprong.. hiet dè vandaog... (...) ’t aauw “drie appelepap” (...) mar zô as wij kossen kassen... (19570427)
► drie appelepap
H. van Rijen (1988): met hak aansporen

 

kastannie

zelfstandig naamwoord

Stilleven - Flegel - 19de eeuw

kastanje

Daor hedde nog hille woude van tamme kastannieboomen, haozelnote en zukke getuig. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

H. van Rijen (1988): der laage ne maacht kastannies - veel

H. van Rijen (1988): 'kestannie'

WBD kastannie - paardekastanje, kastanje (Aesculus hippocastanum)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kestannie' zn - kastanje

► zie ook kerstannie

 

kastêel

zelfstandig naamwoord

kasteel

D. Boutkan (1996): (blz. 51) kastêel – kastiltje

 

kastelèèn

zelfstandig naamwoord

kastelein, caféhouder, kroegbaas

 

kaster

zelfstandig naamwoord

WBD II.4. p. 871 – J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij „kastor": „Langharig weefsel uit Spaansche wol. Imitatie pelswerk. Geweven in kruiskeperbinding.

Van Dale zegt bij „kastoor": „Beverhaar en het daarvan gemaakte vilt".

kastor: káster, K 183 (= Tilburg).

WNT – lemma Kastoren – 1921 - bnw. Van Kastoor, in de bet. 2).

Van kastoor; uit bevervilt gemaakt. Fijnkastoren, witkastoren, van fijn —, van wit kastoor.

WNT – lemma Kastoor – 1921 - znw. m. en (als stofnaam) onz. Ontleend aan fra. castor, bever; beverhaar.

1. Als diernaam (manl.), slechts een enkele maal. Bever. — Kastoors haar (of als koppel. kastoorshaar): beverhaar. Castoers hayr om hoeyen te maken, Placc. v. Brab. 1, 414 a [1597].

2. Stofnaam, onz.; voorheen manl. Beverhaar en het daarvan gemaakte bevervilt waarvan men hoeden maakt.

Half (voorheen halve) kastoor: met haren of wol van andere dieren gemengd. (Verg. halve kastoor, straks onder 3) en geheele —, halve enz. kastoorhoed op dit laatste woord).

3. Voorwerpsnaam, manl. Een van bevervilt of van wat daarvoor door moet gaan gemaakte hoed.

 

kat

zelfstandig naamwoord

kat, poes

H. van Rijen (1988): de kat moet van de stoel - wordt gezegd als er iemand voor de eerste keer met een loonzakje thuiskomt (ook worden dan b.v. de pantoffels klaargezet)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  As ónze kat en koei was, dan kónde gij ze mèlke (Pierre van Beek -- -Tilburgse Taalplastiek 1964) - reactie op herhaalde bezwaren (..ja, maar als . ..)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  agge de kat nòr Èngelaand stuurt, dan maawt ze as ze terugkómt (Daamen - Handschrift 1916: ) Als je een domoor wegstuurt, komt er een sufferd terug.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kat slèpt meej den bukkem (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '64) gezegd v.e. verliefd paartje

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kat was vannaacht weer óp den Finkelenbèèrg (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - de kat is de hele nacht op sjouw geweest.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en kat gao nôot mee en leege maog van hèùs (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - men moet eten voordat men van huis gaat.

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  een katje krabt em nie (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '72) - die is niet bang uitgevallen

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  zó flauw zèèn dègge wèl katte kunt spouwe (Daamen - Handschrift 1916: ) - erg misselijk zijn.

Frans Verbunt:  et is gin klèèn kat dè en pond schèt

 

katèùl

zelfstandig naamwoord

ransuil - rechts: kerkuil

 

velduil

H. van Rijen (1988): 'katööl' - ransuil (Asio otus)

WBD III.4.1:192 'katuil' - kerkuil (Tyto alba), ook 'kransuil' genoemd WBD III.4.1:190 'katuil' - ransuil (Asio otus)

WNT KATUIL - benaming voor sommige uilen: 1) alg. voor de uilen zonder oorpluimpjes; 2) volksnaam voor den Velduil, Asio accipitrinus; 3) groote katuil: volksnaam voor den ransuil (Asio otus)

 

kats

bijwoord

vreemd (?)

De Wijs  -- 'k weet nie wè gij ervan denkt mar ik vèèn ’t mar ’n kats gezicht (23-10-1963)

Cees Robben – Ik vèèn ’t mar ’n kats gezicht  (19640207)

 

katsebòlle

werkwoord, zwak

met kaatsballen spelen

H. van Rijen (1988): kaatsen, 'katsele'

 

katsele

werkwoord, zwak

kaatsspel (kinderspel)

Cees Robben –  Hij haauwt lang weg mee zunne gaoren-bol... Dan kumme niet gaon katsele..  (19671215)

DANB 'mèrt' ist nòg te kaaw óm te katsele - in maart is 't nog te koud om te kaatsen

WBD (III.3.2:125) katsele, bólle = ballen, met de bal spelen

 

katsembòl, kètsembòl, katsebòl, katsebölleke

Ill.: Tijs Dorenbosch

zelfstandig naamwoord

kaatsbal

Is ie wè aauwer geworre dan denkt ie vort hil den dag aon spulgoed, aon in spoortuutje, in kesjoeë katsebulleke en zooal. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Frans Verbunt:  kètsembòl

H. van Rijen (1988): kètsembòl

WBD (III.2:122) kètsembòl, ook: kesjoeë bòl

Bont zelfstandig naamwoord m. 'ketsenbol' - kaatsbal

Antw. KETSEBOL zelfstandig naamwoord m. - kaatsbal; KETSE(N)BAL zelfstandig naamwoord m.; ook: KETSENBAL

 

kattebak

zelfstandig naamwoord, spotwoord

catechismus

- Parochie Hasselt, circa 1960

► kattechismes, kattekiesemus

 

kattekaod

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): 'kattekaot' - kattekwaad, kwajongensstreken

 

De 'kleine'(links) en de 'grote' catechismus,zoals in gebruik circa 1960. Collectie Ed Schilders/WTT

kattechismes - kattekiesemus

zelfstandig naamwoord

catechismus

...onze vadder zaoliger vertelde aaltij al dèt ie vruuger bij de kwezel op de kattekiesemus was... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

WTT 2013 - circa 1960 lijkt de uitspraak te zijn geweest 'kattegissemus' of 'kattegismus' ►kattebak

Audioregistratie 1978 - Ene keer òf vier pèr week, hi, moese wij smòrreges nòr de kattechismes toe. Daor in die irste klas, daor bij die mèskesschool… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Audioregistratie 1978 - Agge hil et jaor oewe kattechismes gekènd had, dan krêede, wèrd dè op de prikstoel gezeej. Dan krêede en prèntje!  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kattekòp

zelfstandig naamwoord

inhoudsmaat (bier)

LDM - Een grote 50 jaar geleden waren de tonnen nog in gebruik en werd een ton gerekend op 150 liter inhoud. Ook was er fustwerk in gebruik van 1/2 ton of "vat", van 1/4 ton of "keneke" en van 1/8 ton dat men "kattekop" noemde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951)

 

katteliek

bijvoeglijk naamwoord

katholiek

H. van Rijen (1988): ze zèn goed katteliek - ze zijn heel vroom; fig: hebben veel geld

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Jè, daor bèn ik toen ok onder gewist, dè was de kattelieke bond in de Tuinstraot toen dieje tèèd …” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

kattemèmme

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

tepeltjes van de kat

GG zo taaj as kattemèmme

 

kattepies

zelfstandig naamwoord

lett. kattepis

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): zegsw. 'Dès gin kattepies!' - dat is geen kleinigheid, dat is niet niks.

Antw. KATTEPIS zelfstandig naamwoord m.- soort van muscadelledruif, Fr. raisin rauscat (ook in Brabant)

 

kattespouw, kattespaaw, kattespauw

zelfstandig naamwoord

 

Tilburg 2019 - Hasseltse kapel. Foto: CuBra.

 

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): soort snoepgoed, ook genoemd 'bakkesvol' (druivensuiker met noten)

Cees Robben – ’t Snoeppepier en bakkesvol/ En ’t ôllienutje leej/ Versmolten meej de kattespouw... (19580329)
►bakkesvol
H. van Rijen (1988): 'kattespaaw'

Frans Verbunt:  'kattespouw' - braaksel v.e. kat, ragoût; snoep: druivesuiker met pinda

De Wijs -- Kunde nog ergeraans kattespouw-brokke kôpe? (23-10-1963)

Moffelbôone die zèn te taai/ peeje vènd se te flauw,/ èn ak oover andijvie praot,/ zeese : «Dès kattespauw» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: DE GROTSTE VRAOG)

Want as kènder reekendeme toen nie in munte, mar in snoep: zoveul sjèp òf zoveul bròkke kattespaaw konder vur kôope. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)

Mar wèddik ’t lèkkerste van allemòl von, dè waar kattespaaw. Witte wè dèt is? Dès nèt as joodevèt mar dan irst gesmolte èn dan deeje z’r pindanutjes durheene. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

Antw. KATTESPOUWSEL zelfstandig naamwoordo.-eten of drinken waar men tegezin voor gevoelt, dat te flauw of niet genoeg gekruid is.

 

kattespaawbròkke

zelfstandig naamwoord meervoud

snoepgoed; brokken druivesuiker ofwel ‘jodevet’ met nootjes

Cees Robben - ...Wittte gij waor degge kattespauwbrokke kunt kôôpe..? (19640424)

 

kattestèrt

Vergroting

Ill.: Thomé - kattestèrt - kattenstaart - schaafstro - lythrum salicaria

Ill.: Thomé - kattestèrt - lampepoetser - grote lisdodde - typha latifolia

WBD III.4.3:417 kattestèrt - schaafstro (Equisetum hyemale)

kattestèrt - kattenstaart (Lythrum salicaria)

WBD III.4.3:412 kattestèrt - lisdodde (Typha latifolia), ook genoemd: lis, lisdòt, lampepoetser, tompoes of riet

WBD III.4.3:413 kattestèrt - aar v.d. lisdodde, ook genoemd: lisdot, kolf, lampepoetser, of tompoes

WBD (III.2.1:426) kattestèrt = kattenstaart 429 kattestèrt - lupine

 

kavalerie

zelfstandig naamwoord

cavalerie

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  dès lóchte kavalerie (Kn'50) dat zijn wufte meisjes

 

kaviaor

zelfstandig naamwoord

kaviaar

Frans Verbunt:  Tilburgs kaviaor - bramenjam die naar vis smaakt

 

kawauwel

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.1:101 'kawauwel' = mond (spotnaam)

ZOVI Kawauwelen = snateren, onzinnig babbelen

 

kazienee - kazjeneej

zelfstandig naamwoord

doek van dunne stof, als sjaal om de hals geknoopt = Frans 'cache-nez'

Vur mutsen en pelerienen en ook vur zijje petjes en toekielen kun-de in de buurt van Diessen en vural verderop, de vremde laanden van de Aacht Zaoligheden in nog haost overal terecht. En rooi zakdoeken en kazienees verkoopen zin de Heuvelstraot nog wel. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

Cees Robben – En hij riep dan ôôk meteen.../ “’t zèn inscripsies... pree-histories”/ En hij spelde – kazjeneej - .../ - zimmezetje -.. – de pertienes/ - Staon op ’t gutje... bij de pleej... (19570119)

 

kazjewêel
bijwoord
toevallig - uit het Franse ‘casuel’ – in het Tilburgs altijd met de betekenis ‘bijzonder toevallig’, ‘wonderlijk’, ‘buitengewoon’
Cees Robben - ’t Is kazzjewêêel die kiep van mèn.../ zô zörgt ze vur de Paose... (19550312)
 

kebaol

zelfstandig naamwoord

kabaal

Cees Robben:  meej veul kebaol

WNT CABAAL 4) een hevig en hinderlijk, opschudding veroorzakend of medebrengend (oorspr.: opzettelijk met dat doel verwekt) rumoer.

 

kèbke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

klein jong varken

gez. Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): et liste kèbke öt de maand

H. van Rijen (1988): 'kèpke' - jong kind

verkleinde vorm van 'kab' (met umlaut) Zie De Bont, kap II

laatste dochter uit het gezin

 

kèchele

werkwoord, zwak

WBD III.1.2:239 'kechelen' = kuchen

 

kedaaj

zelfstandig naamwoord

feest, smulpartij

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tisser êen grôot kedaaj ('86)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  óp kedaaj gaon (Daamen - Handschrift 1916: ) - naar een feestmaal gaan

Daamen - Handschrift 1916:  "kadaai - 't is er groot kadaai - ze gan op kadaai (feestmaal)"

H. van Rijen (1988): gedoe, drukte

Schu KADIJ, te Antwerpen: feest, smulpartij: 't zal er gaan spannen; 't is vandaag kadij. Het woord is zijn bestaan aan den franschen republikeinschen decadi verschuldigd.

WNT KADEI, KADDEI - ook ironisch, met de beteekenis van: een prettige, een lekkere boel.

 

Kedènt

toponiem

Letterlijk: kwaad (= slecht) einde

Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... (19850504)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): et Kedènt = Kwaadeindstraat (blz. 121)

- Kzaag me lôope over ut Gurke/ En ok dur de Hasseltstraat/ Over ut Kedènt… Uit: ‘Unnen droom’, Ad van den Boom, circa 2005.

- Int Kedènt daor stint un echtpaor/ Te praote in ut durgebont… Uit: ‘Unnen droom’, Ad van den Boom, circa 2005.

Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: "Van aovent gòn we meej zen ammol/ fiste op ' t Kedènt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

op et Körvel òf int Zaand,/ den Haajkaant òft Kedènt. (Henriëtte Vunderink, Tilbörg trakteert, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

kedèùze

WTT 2017: van (waarschijnlijk) kedèùs; echter alleen in het meervoud aangetroffen; bak waarin een geslacht dier werd gelegd om het te villen; naar analogie van cartouche, omhulsel. Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan hadde vruuger zogezeej, waare dè kedèùze wòr dègge ze ingôojde dan op dere rug want aanders kosse ze zak zègge nie ville!!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels) ► Klik hier voor audiofragment)

 

kedoow, kedooke

zelfstandig naamwoord

cadeau, geschenk = fr. 'cadeau' met vocaalreductie

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kedoo; kedoos

De winnaors van de gèèle trui/ krèègen et ècht nie kedoo/ Zot ene Nederlaander zèèn,/ of wir Bernard Hienoo? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Naa de Toer in)

WBD III.3.:190 'cadeau' = geschenk 'cadeautje, geschenk, gift, present, presentje'

Noord en Zuid, jrg. 10, 1887, p. 11 – ‘Diverse Meijerrijse woorden’ - Zoo spreken de Meierijers en schrijven ook van (...) kardootje...

 

keduuk, keduukelek

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Frans: caduc

bouwvallig, versleten (ook m.b.t. mensen)

R-J. 'die is wah kadukelijk'

Daamen - Handschrift 1916:  "kaduk - gebrekkig"

Cees Robben – Ik ben zô keduuk... (19550730)
Cees Robben – Hij zaag de gedoentes, vervallen, keduuk (19551119)

H. van Rijen (1988): zis en keduukelek ineens ònt wòrre - ze raakt versleten

 

Keej

eigennaam

Cornelia

GG ook: ons Keej - mijn vrouw

Stadsnieuws:  'Ak mar es wies wès Keej dervan zeej' (160108)

 

kèèk

zelfstandig naamwoord

kijk

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèèk zn - kijk

1. kijk als mening, deskundig oordeel

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): Kèèk eróp hébben is meer as twee haande - verstandelijk overleg is beter dan in het wilde weg ergens aan beginnen (Tilburgse Taalplastiek 128)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  kèèk eróp hèbbe doe meer as twee haande (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '71) - overleg hebben is belangrijker dan kunnen werken

2. gul zijn

H. van Rijen (1988): ik kèèk nie op nen bos peeje, ak et lôof mar hè - ik kijk niet zo fijn, als het maar redelijk is;

3. te kijk staan

GD07 Jan staode daor te kèèk

4. zelfstandig naamwoord = uitzicht

- ene kèèk wèèd - zo ver als je kijken kunt/kon [Bron?]

Agge op de Ringbaon wonde/ vuulde oe èège vruuger rèèk/ meej veul gruun èn stoere bôome/ èn ge had «ene Schôone kèèk» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De Ringbaon? Niks mir aon...)

 

kêek

verleden tijd van 'kèèke'

keek

 

Bouwschutting rond de afgebrande Febo-frituur. Heuvelstraat 2018. Door de luikjes kan de passant naar de verbouwing kijken.Foto Margriet Bekkers.

 

kèèke

werkwoord, sterk

kijken

- kèèke - kêek - gekeeke

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij kèkt

- D. Boutkan (1996) - verleden tijd: kêek, maar: kikte gij?

- H. van Rijen (1988): die èèrpel kèèken oe aon - ... zijn niet goed gepit

- Piet Heerkens - uit: D’n örgel, ‘Kender en koei’, 1938:

Kek wè se kekt!

Kek wè se kekt!

Witte gij, Kiske, op wie dè se lekt?!"

- Cees Robben – Kèkkis of ie kèkt Pietje... En as ie kèkt... Nie kèèke... (19541224)

- Cees Robben – Nie kèèke.. as ze kekt... (19600219)

- Ed Schilders - Èn wè’k list op de mèrt heurde: ‘Kom ’s kèèke, kom ’s kèèke / ’K stao hier nie vur niks te kwèèke!’ (Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- Lechim -

 

 

Lechim - Gedicht van de week. Ongedateerd knipsel uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

 

Zien

- J.M. Van der Donck, ‘Mooi Truike’, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882: De wènter begos zun ège naauw en daan aal is te laote kêke…

 

Woordspeling

- Kèkt is of ie kèkt, èn as ie kèkt nie kèèke.

- "Kékt eens of ze kékt, en als ze kijkt niet kééke"... (Tony Ansems, De dochter van Dorus de Boer; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

Uitdrukkingen en dergelijke

-Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  kèèken as en hèllegebildje dè van de kröswèg is gevalle (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '71) - beduusd kijken

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  te veul nòr de zulder gekeeken hèbbe (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - te veel borreltjes op hebben.

- H. van Rijen (1988): 'K-kèèk nie op unnen bos peeje, a-k ut loof mar hè' - ik kijk niet zo fijn, als 't maar redelijk is.

 

Sticker op voetgangersstoplicht Willem II-straat. Bij rood laat het licht een kruikenzeiker zien, bij groen loopt hij met zijn kruip over. Het stoplicht is een kunstobject van Marieke Vromans en Irene Vermeulen. Het speelt in op het gegeven dat Tilburgse textielarbeiders in vroeger eeuwen hun urine in een kruik opvingen en voor een paar centen verkochten aan textielfabrikanten. Die gebruikten de zèèk om wol te reinigen en te vollen. De slogan is: Nie zèèke mar kèèke. Foto: CuBra 2019.

 

Carnavals-sticker van vereniging De Raawdaawers'. Foto: CuBra 2020.

 

kèèkgòtje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

kijkgaatje

- WBD (III.2.1:51) kijkgaatje – spionnetje

 

kèèl, kèltje

zelfstandig naamwoord

keel

D. Boutkan (1996): (blz. 22) kèèl naast keel

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  ''t zal d'r de keil uithangen'

Van Beek - "Hij hangt mee de keel in den haak" betekent: Hij verdient zijn kost niet; hij weet niet, hoe het hoofd boven water te houden; hij weet niet van wat hout pijlen te maken. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- Hij hangt met de keel in de haak. - Hij verdient zijn kost niet, hij weet niet hoe het hoofd boven water te houden. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  meej de kèèl in den haok hange ('71) - niet weten hoe het hoofd boven water te houden

Rooie, witte,èn gèèle wèèn/ hoeveul dès nie te pèèle/ verdwènt temidde vant plezier/ in duuzend dreuge kèèle. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wès wèèn tòch fèèn)

GD06 der zaaten in de miste femoelies hil wè geoefende kèèle

Antw. KÈÈL zelfstandig naamwoord v.-keel, Fr. gorge

 

kèèle

werkwoord, zwak

H. van Rijen (1988): zuipen

H. van Rijen (1988): 'eröot kèèle' - eruit gooien

Frans Verbunt:  'kèèle' - vreten en zuipen

Stadsnieuws:  Asset mar vur niks is, dan kunne ze kèèle - Als het maar gratis is, dan weten ze van innemen. (210508)

 

kèèlgang

zelfstandig naamwoord

WBD keel van een paard

 

kèèlpènt

zelfstandig naamwoord

keelpijn

DANB hij heej kèèlpènt

D. Boutkan (1996): 'kilpènt' (blz. 95)

 

keemel
zelfstandig naamwoord; uit Middelnederlands ‘kemel’
kameel (dromedaris)
Cees Robben – Wè ligde’r toch wir sakkertjèns bij... Alleej.. Schuif op keemel... (19691128)
 

kèènd, kiendje, ►kènder

zelfstandig naamwoord

kind

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  keind

...en staot er nie ergens in et Zondagsevangelie: agge nie wordt as klein kender dan komde mijnen hemel nie binnen? (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)
Cees Robben – Ut is ’n heel schôôn kèènd.. (19580705)

Cees Robben – ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806)

H. van Rijen (1988): en kèènd moet ruuren òf truure - als een kind rustig is, heeft het verdriet (?)

Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
Dere meens òf kammeraod lopt naa vort aachter de waoge meej en plat kèènd èn, asse en bietje opgeschoote hèbben aachter de bèddeplaank, ok nòg meej ene komvort dernèffe. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2007)Dialectenquête 1876 - kijnd (hoewel: vêne, bêne) - meerv. kender

DANB kóm hier kèènd

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tis en hard gelaag en kèènd te kusse meej en stêene bakkes (Daamen - Handschrift 1916: )

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  van et kèènd zen irste kreet vergit de moeder alle leed (Kn'50)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en kèènd moet aaltij truuren òf muuren ('71) - dient altijd bezig te zijn

H. van Rijen (1988): en kèènd oover de halleve deur - een onecht kind

H. van Rijen (1988): mar kèènd lieve, it tòch meej oew aander haand

Stadsnieuws:  Ons Lewieke spult zo schôon, ge hètter gin kèènd aon (100509)

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KIJND voor kind, was eertijds zelfs in den hofstijl in gebruik. Z.a

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kèènd (krt.16)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 Vergroting

Bont kƐnt, zelfstandig naamwoordo. 'kend' (<-) kijnd, - kind; mv. 'kender'

Antw. KEND, KIJND zelfstandig naamwoordo., mrv. 'kender, kijnder' - kind, Fr. enfant.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kènd zn - kind

WNT KIJND - bijvorm van 'kind'

 

keep

zelfstandig naamwoord

D. Boutkan (1996): keep - keepvink (Fringilla montifringilla)

WNT KEEP - naam van een soort van het geslacht der Vinken; samenst.: keepvink

 

keeper

zelfstandig naamwoord

WBD II.4. p. 872 – J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij „keper-, serge- of casimirbinding": „Binding , waarbij door de onderlinge draadkruising schuine, evenwijdige lijnen in het weefsel ontstaan."

keejper, K 183 (= Tilburg)

kepertje : keeperke, K 183 (= Tilburg)

 

keer

zelfstandig naamwoord

keer, maal

uitdrukking  in de kòrtste keere - zo vlug mogelijk

Cees Robben:  et schilt mar amper haand òf keer - het is op het nippertje

Cees Robben:  mistal drie keer; meschien dè deeze keer de lèèm haawt; nog êene keer;

D. Boutkan (1996): 'Ik èb oe al twee kêere geroepe.' (blz. 96); êene keer (95)

 

kèèr, kèrke

zelfstandig naamwoord

kar, wagen

gez. En kèèr geriffermeerd maoke = een kar stiekem onklaar maken, een hoogkar ondersteboven zetten

gez. de kèèr ómgôoje - een miskraam krijgen

uitdrukking  kòrt in de kèèr - kort aangebonden, lichtgeraakt, uit zijn humeur

Den aawe pastoor was 'ne goeien meensch, mar 'n bietje uit den tijd, hij ha den naom dettie nie kos laache. Hij naam alles ernstig op. De meensche zeejen van 'm: "Hij rijdt mee 'n zwaor kèr!" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 3; NTC 15-10-1938)
...den Sik stond aaltij klaor om de kèr van den dokter uit et los zaand te trekken... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
...onze vadder zaoliger [...] zi aaltij: “ ‘k Zit liever mee in koai kèr in de haai as mee in goei schip op zee”.
(Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

De Wijs  -- Boer maa’k op oew kèr? - Nè jongen, naa nie. - Rot boer, rot kèr, rot pèrd (20-07-1962)

Cees Robben –’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit. (19641106)

Elie van Schilt - We zagen ok twee sorten putjesscheppers, dun ene ok mee un kiepkerke en un korte schep vur de putjes langs de kaaibaand, dan was er nog ene mee un grote kiepkeer, mee un peerd er veur. Die had unne schep mee unne hele lange steel en die mokte die putten in ut midden van de straot schòòn. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

WBD kèrhèngst - lomp paard

WBD kèrspringer- (paard dat probeert uit het tuig te springen) Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kair

Dialectenquête 1876 - kêr (ê = fr. même)

DANB nò de schòft spanne me et pèèrd vur de nuuw kèèr

H. van Rijen (1988): ge gaot nie dôod vurdè ge en kèèr zaand op hèt

H. van Rijen (1988): en kèèr teheuj stôote - een kar leegkiepen

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KER voor kar. ... Verwisseling van A en E niet ongemeen: smart/smert, hart/hert, scharp/scherp. Z.a.

Goem. KAR - kè:r, zelfstandig naamwoordvr., verkleinde vorm kè:rəkə

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèèr zn - kar

 

kêere

werkwoord, zwak

keren, omkeren, wenden

B keere - kirde - gekird

- ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij kirt

Dialectenquête 1876 - terugkère - terugkeeren

Cees Robben – Al is ’t ôôk nie te keere... (19570706)

WBD III.1.2:15 'keren' = keren (draaien); ook: omdraaien, wenden, zwenken, afslaan

Bont ke.rə(n) zw.ww.tr. 'keren' 1) tegenhouden; 2) uithouden, harden

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): keere ww - keren, uithouden, tegenhouden

 

kèère

werkwoord, zwak

vegen

WBD (III.2.1:295) 'keren', 'vegen' = vegen - kèère - kèèrde - gekèèrd Geen vocaalkrimping

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): den huis kèère = de woonruimte uitvegen, den hèèrd kèère

Dialectenquête 1876 - mit den bêssen kère - met den bezem keeren; mêne, vêre, kêre

Stadsnieuws:  As strak de pestoor ònkomt, mot ik et hèùs nòg èfkes kèère (060408)

Stadsnieuws:  Meej de schomaok wier et hèùs van boove toe beneeje gekèèrd (260409) = Met de schoonmaak werd het huis van boven tot beneden op zijn kop gezet.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KEEREN voor vegen, hoezeer niet algemeen. Bij Meyer reeds verouderd.

Verhoeven (1978):  KEREN ov.ww. 1. vegen, schoonmaken met een bezem; 2. tegenhouden; 3.doorstaan, uithouden: 't is nie te keren; ik kon 't nie keren van

Bont ke.rə(n) zw.ww.tr. 'keren' - met een bezem vegen

Antw. KÈREN ww - vegen: den vloer kèren

 

kèèrel

zelfstandig naamwoord

kerel

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'keirel'

Cees Robben – Zwarte mèèrel... Felle kèèrel... (19601007)

WBD III.3.1:22 'kerel' - kerel

D. Boutkan (1996): kèèrel / kêerel (blz. 95)

WBD III.1.1:3 'kerel' = man

WBD III.1.4:127 'kerel' = betrouwbaar iemand

WBD III.4.in222 'kerel' = iets groots in zijn soort', ook 'knoeperd','knoert

Bont kärəl, zelfstandig naamwoord m. 'kaerel' - kerel

Goem. KEREL - kè:rəl, zelfstandig naamwoord m.: nə — gəlak nəm bʉəm

Antw. KÈREL zelfstandig naamwoord m. -iets groots in zijne soort

 

kèèreme

werkwoord, zwak

H. van Rijen (1988): kermen

WBD III.1.4:255 'kermen' = kreunen

 

kèèrk

zelfstandig naamwoord

kerk

D. Boutkan (1996): (blz. 22) 'kèrk' gez.

MP De kèèrk is hógger as de toore; gez.

MP Hij is kèrks as nen hónd klippels; gez.

MP Den ónzen is nèt zó kèrks as nen hónd klippels; gez.

MP Ge mót nie teegen et kèèrkhöske piese, want et drêûgt nôot óp; gez.

MP Ge moet nie plasse teegen et kèèrkhöske, want ... gez.

MP Ontzie kèèrk èn geestelekhei; gez.

MP Ze hèbben òk nie ammòl bèllekes aon, die nòr de kèèrk gòn; gez.

MP As ze ammòl en bèlleke droege dan kónde mekare nie verstaon van de hèrrie Dialectenquête 1876 - kèrreke - kerken

Dialectenquête 1876 - kerk: blijft onveranderd, (tegenover stèrrek, wèrrek, met scherplange è)

DANB de grôote kèèrek (bep. wijk)

Antw. KERK (uitspr. kärrək, kerrək, te Antw. : kārrək) zelfstandig naamwoord v.; Fr. église

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kèèrk moet dur et kèrkstrotje (Kn'50) m.b.t. een zware bevalling

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  driemaol rónd de kèèrk is zó goed as eens derin (Daamen - Handschrift 1916: ) - verontschuldiging van iemand die niet naar de kerk gaat

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  rôokende nôr de kèèrk is schèètend Variant: eetend nôr de kèèrk is -

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kèrk' zn - kerk nòr de hèl (Daamen - Handschrift 1916: ) stinkend nòr de hèl (Daamen - Handschrift 1916: )

 

kèers, kèrske

zelfstandig naamwoord

kaars

D. Boutkan (1996): (blz. 22) kèèrs

- Vruuger mòkte de koster de kèèrse zelf.

gez. Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): Stikt de kèers mar aon - werd gezegd als iedereen binnen was (omdat zulks ook gebeurde zodra iedereen aanwezig was bij een gestorvene)

Van Delft - Als iemand iets goeds of een goede betrekking verwaarloost, zegt men om z'n verontwaardiging uit te drukken: "Hij zal het nog mee 'n kerske (of: 'n lanterntje) gaon zuuken." Ook hoort men: "Hij zal er z'n vingers nog ooit naor afbijten." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

Pierre van Beek -- Zodra iets moet "al zô den duvel de kèrs (kaars) vaasthawen" valt er niet meer aan te ontkomen… (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

Hoeveul kèrskes zottie al nie/ daor hèbbe laote braande? (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et gouwe kösterke )

Het leven is un braandende kèèrs/ Den dood det is de wind... (Tony Ansems, Houd oew haande vur oewe mond;  van de cd Gatvermiedenhoet; 2010)

Dialectenquête 1876 - waas-kêrs - waskaars (ê als in Fr. même)

DANB die kèèrs gift goej licht war - die kaars geeft 'n helder licht he?

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kèèrs ònsteeke (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - met het werk beginnen

Bont kä.rs, zelfstandig naamwoordvr. 'kaers' 1) steen v.e. steenvrucht; 2) pit(ten) v. appels en peren. Z.a.

Antw. KÈÈRS (Kemp.: kjèès, kèäs) zelfstandig naamwoord v., vklw. 'kesken' - kaars, Fr. chandelle WNT KAARS, keers

 

kèèrvel

zelfstandig naamwoord

kervel, tuinkervel; Anthriscus cerefolium; Echte kervel

 

H. van Rijen (1988): 'kèèrevel'

Antw. KERVEL (uitspr. kärrəvəl; Antw.: karrəvəl) zelfstandig naamwoord m. en niet v.; Fr. cerfeuille - kervel; ook KELVER (uitspr. kelləvər)

 

kèès

zelfstandig naamwoord

kaas, ook volgens WBD

Detail uit een stilleven van Pieter Claesz

gemèènekèès – komijnekaas; snipperskèès - gesneden kaas (in plakjes)

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'keiskop'

Cees Robben – Ik ben sjuust op de kèèès gebid... (19590328)
Cees Robben – Zèède gij ôôk op de kèès gebid.. (19700814)

Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... (19540313

Gezegde - Beeter grèès as kèès. - Beter grijze haren dan geen haren.

Dialectenquête 1876 - brooikes mï kês (ê van fr. même) (ook: kees); kees (scherp)

DANB eete zullie ók gèère kèès?

D. Boutkan (1996): (97) eetən ullie ok gèère kaas?

H. van Rijen (1988): dès nòg ginne kaoje kèès, hurre - dat is nog zo'n slechte kaas niet, hoor

H. van Rijen (1988): daar leej twidderaande kèès: tunnekeskèès èn kemèènekèès

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèès zn - kaas

Piet van Beers - 23-8-2004 - uit: 'As, as, as...': As ze op ´t kèrkhof m´n graf zèn dicht on ´t gooie/of bij ´t crèmatorium m´n as zèn on ´t verstrooie./ As femilie, kèènd èn kraai on toffel is gezeete/ om daor koffie, krintemik èn brooikes kèès te eete. (CuBra)

Elie van Schilt - De trouwmissen en de begroffenissen waren vur de kenderzangers ut féénst, dan kreegde as de mis afgelòòpen was, bij un trouwmis iets lekkers en bij un begroffenis, brooikus mee kèès of ham.
(Uit: As ge katteliek geboren wierd dan hadde toch veul te doen
en te laoten, 2009, CuBra)

Piet van Beers - uit: 'Vrèmde kòst': Èn die vremde eetgewontes/ brènge ze vandaor dan meej./ Fraanse kèès èn Spaonse wèène/ èn oolèève òf patee. (CuBra)

Piet van Beers - uit: '´n Verjaordgsfist': Op de tòffel ollienutjes/ sjips meej sauskes, kèès èn wòrst./ Limmenade, unnen bòrrel/ òf Trappisjes vur den dòrst. (CuBra)

Lodewijk van den Bredevoort - Smèèrges op oew brôod kréégde kèès, elke vrijdag opnuuw kèès en nog ens kèès. Kende gullie dè één van alle nog; tien sneeje brood meej kèès. Kunde oe èège daor nog iets bij vurstelle? Ik zeej daor ens enne keer iets van tegen onze vadder: ‘Kunde gullie dè brôod nie wè dunder en dieje kèès nie wè dikker snije?’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Smokkelen zôgezeed. Hij heej hil wè rog en kèès naor hèùs gesjouwd op zen roestige fiets. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Volgens sommige van mèn bruurs en zusters, waar dieje kèès dikkels
zô taai degger gerust oew schoenen meej kost verzole. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Òf brôojkes meej gemèène kèès èn uikes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

Middenstandsrijm in het dialect in de marktkraam van Kaashandel Bastiaansen uit Molenschot. Tilburg, Koningsplein maart 2019. Foto: CuBra.

 

Antw. KÈÈS zelfstandig naamwoord m. en niet v. - kaas, Fr. fromage

Verhoeven (1978):  KAAS (kéés) m. het bekende zuivelprodukt; vandaar: de kéés, op de kéés kome, en op de kéés verzuke, uitnodiging op het begrafenismaal, bestaande uit koffie en broodjes met kaas.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - met umlaut (blz. 90)

WNT KAAS, gewestelijk KEES (en kies)

WBD III.1.3:178 ' kaasbolletje', 'kaasbol' = bolhoed (spotnaam) 

WBD III.4.4:2 'kaasbol' = volle maan

Schilderij van Clara Peeters (17e eeuw) - Stilleven met kaas (detail) - 1615

 

Kêet, De
toponiem
onderdeel van De Uilenvlucht, Korvel
Keet is hier waarschijnlijk bedoeld als benaming voor een primitief bouwsel
Willem van Mook – Den Uilenvlucht was de verzamelnaam voor drie grote weverswoningen. Ze stonden zeer afgelegen, op een open veld, waar toen nog geen andere bebouwing was. Er voor, er achter en bezijden niets dan weide, heide en bossen. In bet begin van deze eeuw waren die drie huizen tot ruines vervallen en toch woonden er toen nog mensen in. Het ‘Kretshuis’ was het voornaamste van de drie. ‘De Keet’ en de ‘Krucht’ waren dépendances van het grote ‘Kretshuis’ dat in het begin van de vorige eeuw, toen Tilburg onder Frans bewind stond (1795-1813), gebruikt is geweest als ‘Leprosie’ (Melaatsenhuis). Omdat er in Tilburg gelukkig geen melaatsen waren, bestemde men het voor quarantaine bij besmettelijke ziekten. (Nieuwe Brabantse novellen; 1970)

 

kêet, kitje

zelfstandig naamwoord

keet, armoedige houten woning

H. van Rijen (1988): de Kêet - onderkomen van leproserie 'Den Èùlevlucht'

WNT VII:2016: gewestelijk nog KETE (men schrijft gewoonlijk KEETE) Men schrijft ê, blijkens de hedendaagsche dialecten.

WBD III.4.4:245 keet = lawaai

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - KEET hut;

Kiliaen 'keete'. Hier van daan 'bakkeet'.

Bont ke.t, zelfstandig naamwoord vr. 'keet' - klein woonhuis, geringe woning

 

keetel

zelfstandig naamwoord

ketel

Dialectenquête 1876 - kètel

H. van Rijen (1988): 'kittel'

 

keetelapper

zelfstandig naamwoord

ketellapper

Van Beek - Hij zuipt als een ketellapper (ketelbuter, d.i. ketelboeter). (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

 

keetelbuunder

zelfstandig naamwoord

ketelboeter, ketellapper

ketellapper, classificeerder

gez. Vèèchten as nen keetelbuuner

...èn vochte as keetelbuunders/ rondom de mallemeule. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vruuger...veul muuger)

H. van Rijen (1988): 'keetelbuunder, keetelbuuner'

Verhoeven (1978):  Ketelbuunder, m. ketelboeter, ketellapper, marskramer die met ketels leurt. Dikwijls in verband gebracht met vechten en vloeken. De vorm -buunder is misschien ontstaan onder invloed van een associatie met 'boenen' en 'boenders' als handelswaar. 

Bosch ketelbuter - ketelboeter, ketellapper, ketelbutter

WNT KETELBOETER - gewoonlijk een rondtrekkend, vagebondeerend handwerksman

Pierre van Beek -- De ketelboeners, dat zijn degenen, die op gezette tijden als het "ketelbunen" was de ketelsteen uit de fabrieksketels bikten, schijnen vroeger geen al te beste reputatie gehad te hebben. Hoe komt men anders aan "vechten als ketelbuners", welk gezegde nog in zwang is. Zoals trouwens ook het beroep, dat overigens een zeer eerzaam vak is. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

Pierre van Beek - Leefden de houtrapers met de waarheid schijnbaar vaak op gespannen voet, de ketelboeners hadden ook geen al te beste reputatie. Nu nog hebben we de uitdrukking "vechten als ketelbuners". Ketelboeners waren mensen, die gekleed in witte pakken met een daaraan vastgemaakte dito muts de ketelsteen uit het inwendige van de stoomketels der fabrieken bikten. Dit gebeurde op gezette
tijden. Dat was het zg. "ketelbunen", wat tot consequentie had, dat de fabriek stil lag, omdat men van te voren "de stoom had laten schieten". Met het steeds meer uit de tijd geraken van de stoomketels is uiteraard ook de behoefte aan het "ketelbunen" verminderd. (Pierre van Beek - TTP - Nr. 6 - Za 06-06-1964)

De jonge kok - Joseph Bail

keetelbuuter

zelfstandig naamwoord

(rondreizend) ketellapper, koperslager

 

keetelmeziek

zelfstandig naamwoord

ketelmuziek; lawaai maken met potten, pannen, etc.

Audioregistratie 1978 - Meej grôote schijnwerpers vur zen deur (Vermeer)! Èn… e… toen… e… keetelmeziek! Ik meej en akkòrdeejon veur erop èn ik krêeg er nòg êene bè me.  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kèève

werkwoord, sterk

kijven

B kèève - kêef - gekeeve - geen vocaalkrimping

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  de moeder kêef

Cees Robben:  'isser hier niks om te kèève?'

Cees Robben:  'aaltij hier meej dè gekèèf'

WBD III.4.1:47 'kijven' -waarschuwen (van vogels)

WBD III.1.4:422 'kijven' = idem; 'bekijven' = berispen

Bont ke.və(n) st.ww.intr. - kijven

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèève ww - kijven

KIJVEN st. (soms zwak gebezigd) ww. Van onbekenden oorsprong

 

Keevelèèr
toponiem
Kevelaar; in Tilburg een populaire bestemming om op bedevaart te gaan; de prent van Robben behandelt de zogenaamde voetprocessie daarheen
Cees Robben – De voetprocessie trok vurbij / Naor ’t verre Kevelèèr... (19600715)
Cees Robben – De vurspraok van Onze Lieve Vrouw van de Hasseltse Kapel [is] zeket zôô straf as die van Kevelèèr... (19710515)
Cees Robben – Ik gao te voet naor Kevelèèr... (19610421)
 

kèèzer

zelfstandig naamwoord

keizer

WTT 2012 - in dialectteksten wordt 'keizer' vaker aangetroffen dan 'kèèzer'

Jodocus - Maria, die klopte-n-um in zunne nek:/ nog efkes, dan kunne we ruste!/ Wè denkte van mèn! Nege maonde al zè 'k!/ en dè ammaol vur keizer Augustus. (ps. van Jacques Stroucken, uit: Toemet-hooi, 1993)
 

kefeej

zelfstandig naamwoord, onzijdig

café = fr. 'café' met vocaalreductie

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  in de café ; caféhaawer

...in et kefeeke op den hoek... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ik haaw nie van zwèmme)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “En dan wonde Fons (Aleejaose = Elissen), die wonde daor op de Noordhoek, dè kefeejke, ik weet nie òf ge dè ôot wèl nie, dè, dieje kefeej daor ôot gekènd hèt… èn daor stond aaltij enen örgel…” Klik hier om dit bestand te beluisteren

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Koske van de Wouw  wonde op de hoek van de Misjenaaresstraot (Missionarisstraat) in dè kefeejke daor!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

ook gebruikt als vrouwelijk zelfstandig naamwoord

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…ón den ooverkaant van, van de kerk, daor hadde vruuger de bierhal [het café] van Panhuysen…  èn òn den ooverkaant hadde Piet Krèùse (Kruyssen), die kefeej èn dan hòdde teegenoover op den hoek, hòdde Jantje Vorselaars zitte, ok en kefeej!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn toen kosseme saoves òf  tweej keer in de week bij Toon van ’t Hof op de Bredòssewèg in die kefeej daor vruuger de Haos gezeeten heej…” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

kejak

zelfstandig naamwoord

cognac

Cees Robben – Unne scheut kejak... (19840525)

Cees Robben – En [ik] kus (...) vur de zovvelste keer devoot en mee smaok/ ’t reliekske vol Fraanse kejak... (19700102)

Hij riep: «Gif mar allèèn kejak,/ die aai kunde vergéete» (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè hai liever)

Piet van Beers – ‘Asperges me’: Boove op 't koor zonge de heere/ saome meej 't allergrotst gemak./ Die hadde vur dèsse begosse/ soms al gepruufd van de kejak. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘Nie sjouwe’: Den dòkter kwaam er òn te paas./ Die zeej: "Dè duurt wèl weeke."/ Ik ha 'n flinke kaaw gevat,/ dè hattie zôo bekeeke./ Ik moes èlken dag drie aajer eete/ meej enne scheut kejak./ En nao 'n week toen hak ’n bakkes/ as enen èèrpelzak./ Ik kan dörrom... sins dieje tèèd/ de aajer nie mir zien./ Meej de kejak, ist aanders meej.../ Die lus ik er wèl tien. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Èn saoves vur et nor bèd gaon/ wier der nog kejak geschonke... (Henriëtte Vunderink; De Pestoor; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Nieuwe Tilburgsche Courant 20-11-1889

 

kèk
gebiedende wijs van ‘kèèke’
Cees Robben – “Kek uit oew soepers....” (19560211)
Cees Robben – Kek Sjenet... zô is ’t gekomen (19560714)

Dialectenquête 1876 - kêk! (ê als van fr. même)

 

kèkkis
gebiedende wijs van kèèke, samengetrokken met bijwoord ‘eens’ (‘es’)
kijk eens
Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... (19540313)
Cees Robben – Kèkkis of ie kèkt Pietje... En as ie kèkt... Nie kèèke... (19541224)
 

kèkt

persoonsvorm van werkwoord kèèke

kijkt, gebiedende wijs: kijk

Imperatief en 2e + 3e pers. enk. van 'kèèke', met vocaalkrimping.

Kèkt is òf ie kèkt, èn assie kèkt, nie kèèke.

 

kèl

zelfstandig naamwoord

kerel

alleen aangetroffen bij Piet Heerkens; verkorting van dialectisch kèèrel;

z'is laoter getrouwd mee 'nen Tilburgsche kel... (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De boeren van Baokel’, 1944)

 

kèlderbist, -vèèrke

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  pissebed

WNT KELDERVARKEN - kelderpissebed, keldermot, kelderzeug

 

kèlderwènd

zelfstandig naamwoord

krik, dommekracht, kelderwinde

WNT KELDERWINDAS - kelderwinde, dommekracht

 

kèlfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'kalf', met umlaut

kalfje

Piet Heerkens - de kelfkes daanse... (uit: De Mus, ‘Lente’, 1939)

Leo Heerkens - 'k Zie de blumkes lekker bloeien/ en de kelfkes lollig stoeien (uit: 'Op m'n beene'; 1940)

Cees Robben – Bende al getrouwd Piet...? ..Ongebonden is ’t bist zeej ’t kelfke.. en ’t kos rond den schelft... (19650910)

In die waaie liepe ’s zomers wè koeikes en kèlfkes… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

keliek

zelfstandig naamwoord

koliek, onderbuikskramp

van Fr. 'colique'

Cees Robben – Onze Jaon (...) hee gin zucht of terring... fieteldaans.. bof.. of keliek... (19551217)

Bont - kli.ik resp. klik, zelfstandig naamwoord. o. - koliek

WNT KOLIEK - benaming van verschillende, met kramppijnen gepaard gaande buikaandoeningen ...

 

kèlriem

zelfstandig naamwoord

WBD kopstuk (Hasselt), de riem die achter de oren v.h. paard langs loopt. N.B. De letterlijke vertaling 'keelriem' komt ook in het WBD voor, echter zonder vermelding van een Tilburgs woord.

WNT KEELRIEM aan het paardenhoofdstel, de riem die, van de slapen, onder den kop door, om het bovenste van den hals gaat.

 

kèlsgat

zelfstandig naamwoord

keelgat

Ik kos et nie dur men kèlsgat krèège. kèlsgat;

Cees Robben – ’t Blèèft in m’n kelsgat steken... (19600923)

Piet van Beers – ‘Hoest’: Zo nou èn dan, vatte ik 'n snuupke./ Van die hêete (varn Jamin.)/ Mar....toen schoot 't in m'n kèlsgat./ En ik stikte der host in. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.1.1:191 'keelsgat' = keelgat

WNT KEELGAT. Uit 'keel' en 'gat'

Bont zelfstandig naamwoordo. 'keelsgat' - keelgat

Antw. KÈÈLGAT zelfstandig naamwoordo. - keelgat. Verkeerd kèèlgat - luchtpijp, adempijp.

 

kèltje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

H. van Rijen (1988): keeltje

 

kemêel

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): kameel

WBD (III.3.2:351) kemêel = kameel

► keemel

 

kemêelhaor

zelfstandig naamwoord, stofnaam: kamelenhaar, kamelenharen ...

- Laot ons ze 'n paor werme kameelhaor kraogpantoffels geven. (Nieuwe Tilburgsche Courant 27-11-1943)

- Kemeelhaor pantoffels mee lère zool. (Nieuwe Tilburgsche Courant 30-11-1943)

Nieuwe Tilburgsche Courant 27-11-1943

Kamelenharen pantoffels (Internet 2013)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 30-11-1943

 

kemèène

soortnaam

met komijn als ingrediënt; komijnekaas.

Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... Böllekes kès... en kemène kès... (19540313)

 

kemiek

bijvoeglijk naamwoord /zelfstandig naamwoord

komisch; komiek

fr. 'comique' met vocaalreductie

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  ene kemieke film

...hij was dikkels ok grappig, soms kemiek. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Noord en Zuid, jrg. 10, 1887, p. 11 – ‘Diverse Meijerrijse woorden’ - Zoo spreken de Meierijers en schrijven ook (...) kemiek...

WBD III.1.4:197 'komiek' = grapjas

WBD III.1.4:207 'komiek' = grappig

WBD III.1.4:208 'komisch' = geestig

 

kèmke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

kammetje

verkleinde vorm van 'kam', met umlaut

Cees Robben - ...wol mee röcht.. of wol mee kemkes... (19560630)

H. van Rijen (1988): hèdde ieveraans mèn kèmke zien ligge?

Stadsnieuws:  Hij heej zo wèèneg haor dèttie en fèèn kèmke nôodeg heej om ze te vèène (290309) + (020610)

CiT (89) 'Hedd' ieveraans m'n kemke zien ligge?'

Bont kä.mə(n) zw.ww.tr.+intr. 'keimmen' - kammen

 

kèmme

werkwoord, zwak

kammen

B kèmme - kèmde - gekèmd

Bont kä.mə(n) zw.ww.tr.+intr. 'keimmen' - kammen

Antw. KAMMEN, KEMMEN zie wdb.

Gez. 't Is slecht kammen waar geen haar is.

Haor KÈMME - kammen

 

kemiekerig

bijwoord

uit ‘komiek’

komisch, lachwekkend

- Daar worre die twee na kemiekerig van. Uit ‘Kraaien-moraal’ door ‘J.A.’, Nieuwe Tilburgsche Courant 14-04-1938.

 

keminniekaanten
zelfstandig naamwoord, meervoud van 'communiekant'

- de eerste i is mogelijk een verschrijving; deze vorm is nergens anders aangetroffen.
zelfstandig naamwoord, meervoud; communiekanten, kinderen die hun eerste communie doen.
Cees Robben – ’k Zie ze gaon... die klèène klaanten/ Stap vur stap keminniekaanten... (19560512)
 

Ill.: Thomé - cannabis sativa L. - hennep - kemp

kèmp

zelfstandig naamwoord

hennep

WBD III.4.3:326 wilde kèmp - hennepnetel (Galeopsis tetrahit), ook 'neetel' genoemd

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kèmp (krt.89)

Bont känəp, zelfstandig naamwoord m. 'kennep' - hennep

Antw. KEMP (Kempen: kämp, kae ae mp) zelfstandig naamwoord m. - hennip, Fr. chanure

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèmp - zn - hennep (Hennep werd ook uitgespr. als kènnep) 

WNT KEMP (uit kennep (kenp)) Cannabis sativa L.

 

kèmpekurtje

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

Daamen - Handschrift 1916:  "op 't kempekurtje aaf (op 't nippertje)"

H. van Rijen (1988): 'op ut kèmberkurtje' - op het nippertje

 

kempgaore

zelfstandig naamwoord

WBD hennepgaren, het grove hennepgaren waar men pekdraad van verdaardigt, ook genoemd 'hènnepgaore' (II:698)

 

kèmpzaod

zelfstandig naamwoord

hennepzaad, veelal als vogelvoer gebruikt

 

kemuunie

zelfstandig naamwoord

oew irste kemuunie doen

te kemuunie gaon

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “…as ge dan in de, in de kèrk kwaamt, nou, dan wierde oovergeslaon agge te kemuunie gingt!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

kenaarieveugel

zelstandig naamwoord

kanarievogel, kanarie

zie knòrrie

Interview Jolen - 1978 - “…ik ha zôo, ja, jao, vinke, en kenaarievoogel en zôo, drie dezèllefde…” (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

kenaarieveugeltungske

zelfstandig naamwoord

tong van een kanarievogel

Van Delft - Tegen iemand, die wat kieskeurig blijkt, wordt gezegd: "We zullen je kanarievogeltongetjes geven." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

 

kenaol

zelfstandig naamwoord

kanaal

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…et kenaol dè was nòg nie gelèèk oope…èn toen wast, in den ollògstèèd ok nòg gebeurd, en bietje vur den ollògstèèd… want den dèèk hier, die, die, de verkeerswèg, den dèèk, dès zaand wòr den dèèk meej opgehôogd, dès ammel zaand hier öt et kenaol!” Klik hier om dit bestand te beluisterenet kenaol - het Wilhelminakanaal

DANB et kenaol

► knaol

 

kenaoldèèk, knòldèèk

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  kanaaldijk (langs het Wilhelminakanaal)

 

kènder - kèènder

zelfstandig naamwoord meervoud

kinderen

uitdrukking  platte kènder - nog in de wieg liggende kinderen; ook: platte jóng

uitdrukking  kènder van half-om-half - kinderen waarvan een ouder benoorden en een van bezuiden de spoorlijn afkomstig is.

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kènderwaoge

Praot me nie van kiendjes, kender,

overal ter wereld zijn d'r;

schreuwe... doen ze nergens zuutjes,

overal hebben ze vieze snuutjes;

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Kiendjes’, 1939)

Cees Robben – De kender gaon ’t list... (19540724)
Cees Robben - Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe... (19540814)
Cees Robben – Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai (19570704)
Cees Robben – Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle kender-stemmekes... (19580531)
Cees Robben – ‘k Heb alle bij mekaare tien kender gehad... aacht goei en twee kaoi... (19610526)
Cees Robben – De kender (...) pruuven den slameur... (19650507)
Cees Robben – De kender (...) zen tegen ’t regeur (19650507)
Cees Robben – De kender hebben ginne rust (...) en moeten deurke-deurke-dons (19650507)
Cees Robben – Twee platte kender... en naa wir zôô... (19680322)
Cees Robben – Dan ruuk ik wir dem eeremoei/ die vruuger deur vur deur/ De straot op kwaam heel zwoel en zwaor/ van kender en slameur... (19701016)
Cees Robben – As ’n vrouw uitschaait mee kraome,/ Haauwt ze mee d’r kender saome... (19790720)
Cees Robben – Men kender wille toch wel elke week wè nuus, Nel... En zelf hek nog ginne buuste-haauwer aon m’n kont... (19860926)
Cees Robben - ‘k Gao mee de kènder naor ’t uitgepakt kèèke... (19651119)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Et was netuurlek ammel vur kènder, hè…de snoep èn de sènte, meer krêede nôot nie…!!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

V natte kènder - kinderen die nog niet zindelijk zijn.

Nie te veul hèrrie meej oew Sjaan/ gin trubbel meej de kènder... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: En nuu begien)

Elie van Schilt - kender van unne metseléér, draoimaoker of duveléér, die wieren gin misdienéér. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000)

En höshaawe meej negen kènder. Niks biezonders in dieje tèèd zulde zegge. Mar d’n oudste waar 'nne zoon en daoronder kwaame nog aacht mèskes. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005)

Begin jaore vèftig ginge wij bij heur iedere woensdagmiddaag om vèèf uur tilleviezie kèèke. Alle kènder öt de buurt mochte koome. We moeste ons schoene ötdoen en in de keuke zette. Soms zaate we wel meej dèrtig kènder in d’r höskaomer, ammòl vur zôn klèèn teeveeke meej zôn klèèn bild wè nie presies in’t midde van ‘t toestel zaat. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005)

Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der vuutjes/ zonge ze "Gif mèn enne nuuwen hoed". (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Dialectenquête 1876 - kender (de e heel scherp, scherper dan in 'pen')

DANB de schoolkènder zèn meej de mister nòr de zeej gewist

H. van Rijen (1988): aander meense kènder zèn aatij gaawer groot

Frans Verbunt:  dur de kènder èn de kiepe krèède de miste ruuzie

Bont kènder

WNT KIND mv. kinderen, kinders, gewestelijk nog kinder;

Antw. kijnder

GD05 ze waare meej al de kènderrèèkdom zo èèrm as Job

 

kènderèèchteg

bijvoeglijk naamwoord .

H. van Rijen (1988): 'kènderègteg' - kinderachtig

 

kènderjaore

zelfstandig naamwoord; samenstelling uit meervoud van ‘kènd’, kind, en meervoud van ‘jaor’, jaar.

kinderjaren

Cees Robben – ’k Denk wir aon m’n kènderjaoren... (19560512) 

 

kènderköpke

zelfstandig naamwoord

kinderhoofdje; veldkei voor bestrating

R.J. waor ge int waandele kènderköpkes vuult

Ut kèend is mee zun kopke op de kenderkopkus gevalle... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

De straot, et wegdek op zen Nederlands gezeed, waar vur fietsers un straf, om daor deur te moeten, over die hobbelkaaien. Echte kenderköpkes waren et, ingevoerd vanöt den Bels. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Daor waar nog meer veraanderd, nèè die rotkaaie, die kènderköpkes, laage der aaltij nog, dus dur de straot fietse nog steeds nie òn te raoje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kènderköpkes - de grote 'Bèlze kaaje' staan bekend als kènderköpkes

 

kènderwaoge

zelfstandig naamwoord

kinderwagen

Audioregistratie 1978 -- “…èllek jaor ging ons moeder meej de kènderwaoge, war, ging ze en vèèreke kôope op de vèèrekesmèrt… in de kènderwaoge… in ene zak!” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

... en vruuger hèk ’r veul gewaandeld meej de kènderwaoge. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

kèndoe
samentrekking
ken je je
Cees Robben – Dan kendoe èège niemir terug (datum niet bekend
 

kènds, kèns

bijvoeglijk naamwoord .

kinds

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'as ge zelf kendsch bent'

 

kenèèn, knèèn

zelfstandig naamwoord

konijn

De Wijs -- (Gehoord bij de groentenboer: ) Gij mee oew vitaminen, ik zeg mar slaoi is goed veur de kenène  (10-03-1967)

Piet van Beers – ‘Peeje, knèène èn jonge mèt’: En Jan die ging te lange liste/ meej z'n kenèène nòr de mèrt./ Ze waare zwaor èn vèt gewòrre./ En vur den haandel hil wè wèrd. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

► knèèn

Verkoper van konijnenvellen -19de eeuw

 

kenèènejuus

zelfstandig naamwoord

Van Beek - Liefhebbers van konijnen zijn het "kunijnenjuus" (kenijnen). (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

 

kenèntje, knèntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘kenèèn’ of ‘knèèn’
konijntje
Cees Robben – Wie blijft vur un kenèntje staon... (19570615)

 

Kenilles

eigennaam; Cornelis

in het bijzonder het bedevaartoord van de heilige Cornelis in Esbeek

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Dè zèn ammel veul dinge die ammel öt den booze zèn vort, hè. Nèt as Keevelèèr, jè, daor heurde nòg wel es ene keer van…èn nèt as Schèèrepenheuvel èn zôo…èn nèt as Pirke Donders…èn nèt as den Hèllegen Éèk in, in, in, in Orschòt…èn den Hèllege Kenilles…” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

kènneke

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

inhoudsmaat (bier) verkleinde vorm van 'kan' met umlaut.

kannetje

LDM - Een grote 50 jaar geleden waren de tonnen nog in gebruik en werd een ton gerekend op 150 liter inhoud. Ook was er fustwerk in gebruik van 1/2 ton of "vat", van 1/4 ton of "keneke" en van 1/8 ton dat men "kattekop" noemde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951)

H. van Rijen (1988): et kènneke stao op den òrecht

Brôod eten tussen et koren op et veld en koffie drinken öt zon kom, diese vol schonken öt zon blaaw kenneke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.2.1:124 'kanneke

 

kennekoe

samentrekking: ken ik je

- 2020 - Je hebt iets (eens) goed gedaan: - zôo kènnekoe wir! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

kenon, knon

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): 'kenon, knon' – kanon, verkleinde vorm 'knunneke'

Pierre van Beek -- Wie des avonds "zô zat as 'n kanon" is, loopt veel gevaar des morgens "zô ziek as 'n krab" te zijn, beweert men in Tilburg al is het ons niet duidelijk waarom hier nu juist die "krab" en dat "kanon" bij te pas moeten komen. . (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

 

kenonbòl, de

bijnaam

Jan Pijnenburg

Luister naar de stem van Jan - Kenonbòl - Pijnenburg na een verloren zesdaagse in Antwerpen - radio-interview met Albert Milhado uit 1936 (MP3 - 2,8 Mb) - Met dank aan Paul Bogaert

 

ns, kènds

bijvoeglijk naamwoord .

kinds, dement

Bont kƐns, bijvoeglijk naamwoord  'kends' (d.i. kijnds)

 

kènskènder

zelfstandig naamwoord , plur.

kleinkinderen, kindskinderen

Bewaor et mar vur oew kènskènder.

 

kèntje

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van ‘kaant’

kantje

Cees Robben – Op ’t kentje aaf... (19780113)

 

kepèl, kepèlleke

zelfstandig naamwoord

1. kapel

Cees Robben – Gao d’elke merrege naor ’t kepelleke Ketooke..? (19570504)

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kepel

 

Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

 

Tony Ansems --

De hasseltse kapel

As de Maaj maond was begonnen

Gingen wij mee hil 't stel

Onze Pa, en ons Moeder en heel de kender

Naor de Hasseltse Kapel

Gauw 't Roozenhuuke bidde

Die ouw vrouwkes waren snel

En dan saome snoep ötzuuke

Bij de Hasseltse Kapel

Van die lekkere kaneele steele

Zuuthout, drop en karamel

Leerden om alles saam te dele

Bij de Hasseltse Kapel

(.De Hasseltse kapel; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

Dossier Hasseltse Kepèl

 

2. café

- Onderweg hebben we heel wè kepellekes aongedaon en ook in Oirschot lee je we aon. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

Bij geboorten gingen de naaste buren mee aangeven. Dit laatste was dan voor de vader nog al een dure gebeurtenis, want dan sloeg men bij het naar huis gaan geen een "kapelleke" over. En dan bleven de gevolgen niet uit... (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC – 8-11-1950)

Pierre van Beek -- De uitdrukking "As O.L. Heer een kerk bouwt, zet de duvel er een kapel neffe" slaat op de cafés die men gewoonlijk nabij een kerk aantreft al kan men er ook wel een diepere zin uithalen, namelijk deze, dat de duivel er steeds op uit is de mens tot het kwaad te verleiden. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

Want die leej de kappèlleke meej aon, hè! Kefeejkes, kappèllekes zin ze vruuger…” [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

3. twijfelgeval !!

Ik dènk dèk nòr de Hasselt gao/ kèèke rond de kepèl. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Nòr de Bèèvert...)

Nòr de Bèèvert...
Kom, zeej Lewie, ik fiets is op.
Waorheene?, vroeg zen Nel.
Ik dènk dèk nòr de Hasselt gao
kèèke rond de kepèl.


Mar halverweege kreeg ie dòrst
èn hij leej daor èfkes aon.
daor zaag ie hangend òn de toog
zenen aauwe ploegmaot staon.


Ze hèbben er en paor gevat
wiere allèngskes blijer
èn waare vur zer èèrg in han
al vèf kefeekes wijer.


Teege den aoved kwaam ie tèùs.
Nel zaat nòg meej der eete.
Kepèlleks hai zat gehad
mar et Hasselse was vergeete.

4. vlinder

Uit een ABC-boek

WNT Eigenlijk. Een vlinder (dagvlinder) van de eene of andere soort, gedaante of kleuren. Soms kan de toevoeging van witje als synon. (zie beneden, onder de aangehaalde voorbeelden) doen meenen dat met den naam kapel slechts vlinders van ééne bepaalde soort en kleur, de witjes of koolwitjes, zijn bedoeld, maar vermoedelijk is ook witje op die plaatsen niet anders dan een algemeene naam voor vlinder, ontleend aan dien van eene zeer veel voorkomende, algemeen bekende soort.

Reeds bij Kiliaen - 1599

Kapelleke

 

'n Leuk citroen kapelleke woei

alleenig deur et bos,

en m'n ooge die wieren van et zien nie moei

en ze lieten et ding nie meer los.

 

Toen woei er 'n wit kapelleke bij

en ze daansten deur et bos,

te saome zot, te saome blij,

te saome vrij en los.

 

En de twee kapellekes allebei

deur 't lentelieve bos

ze sjaansten en daansten mijn ooge veurbij

al boven et lekkere mos.

 

Gij lieve kapellekes daor in et bos

een wit en een citroen,

toe, sjaanst er en daanst er mar lekker op los,

ge meugt et gerustekes doen!

(Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Kapelleke’, 1941)

 

keplaon, keplòntje

zelfstandig naamwoord

kapelaan

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de pestoor èn de keplaon lôopen aachter etzèlfde vaon (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek  '70) die houden er dezelfde principes op na

Cees Robben:  'd'r was is unne kappelaon'

Bont kəplo´.n, zelfstandig naamwoord m. 'keploon', - kaplaan, kapelaan

 

kepoerewiets

bijvoeglijk naamwoord .

kapot, dood

Stadsnieuws:  èfkes piepte ze nòg, mar toen waar de mèùs hartstikke kepoerewiets - eventjes piepte de muis nog, maar daarna was ze morsdood (220407)

van Jiddisch 'kapoeres' (= dood) [?]

 

kepòt

bijvoeglijk naamwoord .

kapot, stuk

● kapot, in de zin van ‘voorbij’
Cees Robben – Den irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek.... Mar ’t is kepot...../ dauwtrappen is vort van de baon....../ dè hee jandoome afgedaon! (19540508) Deze prent werd gemaakt naar aanleiding van een hernieuwing (handhaving) van het oeroude verbod op katholiek getinte manifestaties op de openbare weg, meestal ‘het processieverbod’genoemd.

D. Boutkan (1996): (blz. 27) de vaos is kepòt

WBD kepòtten dêeg - ongeschikt deeg , dat nl. niet wil rijzen

R.J. die gao dervan kepòt

DANB zene mooter is kepòt

WBD III.4.3: kepòt - verdord (van bloemen); ook genoemd: verdòrd, dôod, ötgedrêûgd, afgestörve, ròt
● dood
Cees Robben – Ik krôj [kruij] krek munne kreugel op den kaaibaand unne kinkenduut kepot... (19711119)

WBD kepòt gaon - sterven (van een dier)

 

kepòtgaon

werkwoord, sterk

V kapotgaan, stukgaan; van dieren: sterven; bij het kaarten geen enkele slag halen

voor elkaar krijgen

We zullen dan mar is afwochten wè-t-ie in Keule kepot mokt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

failliet gaan

Interview met de heer De Kok (1978) – “Jan van Aorendonk die is toen kepòt gegaon in firteg. (transcriptie Hans Hessels 2014; KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren )

WBD III.4.2:31 'kapotgaan' - sterven (van dieren), ook genoemd: 'sterven' 'doodgaan' of 'creperen'

WBD III.4.3:35 kepòt gaon - sterven (v.e. plant)

 

kepòthuudje

zelfstandig naamwoord

GG kapothoed, kleine zwarte hoed bezet met kralen, die door oudere burgervrouwen werd gedragen

 

kepòtspeule

werkwoord, sterk

kapotsnijden; het geslachte varken 'afkappen'

Audioregistratie 1978 - En dan kwaam de slager, hè, òf de slachter dògs nòdderhand. Dan kwam ie saoves gewoonlek èn dan kwaamie die zaak kepòt snije… èn dè ging dan in en hille grôote tòn…  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kepòtspeule

werkwoord, zwak

kapotspelen: bij een bep. kaartspel alle slagen halen

Frans Verbunt:  bij het hoogjassen: honderd roem en kapot

kepòtspeule - spulde kepòt - kepòtgespuld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spult kepòt
Cees Robben – Ik speul hartstikke kepot..! (19740614)
 

kèps

zelfstandig naamwoord

blut

Daamen - Handschrift 1916:  "ik doe nie mir mêe ik zai keps (m'n beurs is leeg)"

Stadsnieuws:  Ik doe niemir meej: ik zèè kèps -  ik heb geen geld meer om in te leggen (100110)

WBD (III.3.2:36) kèps of blut - alles kwijt (bij een spel)

Bosch kèps - blut

 

kerbied

zelfstandig naamwoord

carbid

H. van Rijen (1988): gez. Ge moest kerbied lusse! (dan zou je ontploffen??)

Bont kərbit, zelfstandig naamwoord m. - carbid

Hees carbid (II:87)

 

kerbies

zelfstandig naamwoord

Van Dale: karbies, handtas zonder klep of sluiting, met twee grote oren

Hij stapte frèèd meej zen kerbieske/ as gong ie op ene wèèreldtoer. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: 'Waor et heurde was et nie')

 

kèrbòl

zelfstandig naamwoord

biljartterm; carambole

Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Nôot Genoeg Geoefend)

Frans Verbunt:  (biljartterm) carambole, geslaagde stoot

Kiske, Willum èn de Sjef/ beljèrten alle weeke./ Iedere kèrbol wort gewikt,/ gewooge èn bekeeke. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Krèèt op tèèd...)

WBD (III.3.2:249) kèrbol = carambole

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kèrbol' zn - carambol

 

kerbòl
zelfstandig naamwoord

carbolineum [ook wel, maar foutief, carboleum] - zwarte vloeistof uit steenkooldestillaat om hout te verduurzamen [tegenwoordig verboden wegens schadelijke stoffen]
Cees Robben – teerzeep en kerbol (19701016)
 

kerdaot

zelfstandig naamwoord

kordaat

R.J. 'draai mar kordaot on oew wieltje

Cees Robben:  kerdaot

WBD III.3.1:299 'kordaat' = vinnig

 

rdon

zelfstandig naamwoord

kordon

H. van Rijen (1988): iemand die dur de kèrdons mot - die door een zure appel heen moet bijten

Hees deur d'n kerdoezel (I:86)

WNT KORDON - Door de kordons (moeten) loopen - voorheen een straf voor militairen van denzelfden aard als het spitsroedenloopen, waarbij de geweerriemen als strafwerktuig dienden.

 

keresier - kèrresier

zelfstandig naamwoord

bazige vrouw, heerszuchtige echtgenote

Cees Robben:  jong die om den haoverklap nor bèùte worre gekerreseerd (sic)

H. van Rijen (1988): 'kèrresîer'

's Moeder hield van praajvesie mar was ôk wel 'nne kurresier as ge
begrèpt wè 'k bedoel. (Jos Naaijkens; ‘Mènne ceeveej’; CuBra)

Stadsnieuws:  Hij heej ene keresier getrouwd: hij maag vort niks meer as nòr heur löstere - Hij heeft een bazige vrouw getrouwd: hij mag voortaan niets meer dan haar gehoorzamen. (210710)

Van fr. carossier (koetspaard), of van 'kurassier' (= dragonder), dat volgens WNT overdrachtelijk 'manwijf' betekent.

Verhoeven (1978):  KAROSSIER (kèrresier) m. groot, gewarig en heerszuchtig vrouwmens; strenge echtgenote; wsch. v. Fr. 'carossier'- paard dat de koets trekt (vgl. molenpaard). Niet in WNT. Z.a.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'karessier zn - manwijf'

 

kèrhèngst

zelfstandig naamwoord

WBD lomp paard

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  zó zuur as ene kèrhèngst (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '70) - 'zuur' betekent hier agressief, onhandelbaar, zoals een hengst voor een gespan

H. van Rijen (1988): lastig (onhandelbaar) persoon

Bont zelfstandig naamwoord m. (scheldn.) 'karhengst' - lompe onhandelbare boer.

 

kèrke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

karretje, wagentje

Cees Robben – Lam Lewieke zaat gelaote/ In z’n kèrke... (19700925)

D. Boutkan (1996): (blz. 16) 'kèrke' geen svarabhaktivocaal wegens morfeemgrens

GD08 dieje meens die die kèrkes mókt ... zonne skoetmoobiel

Dim. van 'kèèr', met vocaalkrimping.

 

kèrkehöske

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

kerkhuisje

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  as ge teegen et kèrkehöske piest, dè drêûgt noot óp - Als je autoriteiten, geestelijke of wereldlijke beledigd hebt, wordt dat door hen nooit vergeten.

 

kèrkenbank

zelfstandig naamwoord

WBD (III.3.3:41) kèrkenbank, bank = kerkbank

 

rkendeur

zelfstandig naamwoord

kerkdeur

WBD (III.3.3:28) kèrkendeur, hoofddeur, grôote deur = kerkdeur

 

kèrkhòf

zelfstandig naamwoord (m)

kerkhof

R gez. Kannie leej opt kèrkhòf (als reactie op de uitlating 'ik kan het niet')

MP gez. Kösters koej maag opt kèrkhòf waaje

Pierre van Beek: opt kèrkhòf ligge de dôoje èn liege de lèèvende

 

kèrkwèg

zelfstandig naamwoord

kerkweg

H. van Rijen (1988): alle weege zèn gin kèrkweege - niet elke weg leidt direct naar een doel

 

kermèènekèès

zelfstandig naamwoord

komijnekaas, pitjeskèès, gemèènekèès

 

kèrmenaaj

zelfstandig naamwoord

karbonade

- de uitspraak met b komt in het Tilburgs nauwelijks (meer) voor:

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'kerbenaai'

- b is genasaliseerd: m; è < a, als kèèr < kar.

De Bo - De b en de m verwisselen somwijlen met elkander, b.v. (...)
Bedeen — medeen, met een. Bestelle — mostelle. Karbonade — karmena. (De Bo, Westvlaamsch Idioticon, 1892)

Cees Robben:  Dan kan ie meej de 'kermenaoi' nóg veul goedmaoke

Stadsnieuws:  ... nao et vuurwèèrk waar der vur iederêen ene lèkkere vètte kèrmenaoj en vors brôod (020108)= fr. 'carbonnade'

De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Bont kärmənä.i, zelfstandig naamwoordvr. 'kérmenaei' - karbonade

Goem. KARBONADE - kè:rmənoə

Antw. KARMENEI, KERMENEI zelfstandig naamwoord v. - karbonnadei ook: KERMENAAI 

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèrmenaaj zn - karbonade

 

kèrmes

Tekening van Frans Mandos Tzn - 1945

zelfstandig naamwoord

kermis

D. Boutkan (1996): (blz. 97) toen kwaamde gullie èlk jaor nor de kèrremes

MPR Aachteróm ist kèr(e)mes - Laat bewoners niet onnodig naar de voordeur komen; ga gerust achterom.

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'kermisgaast' - kermisgast, kermisbezoeker
Cees Robben – Al vur de Kermis aon’t zörge De Leuw..? [Over een vishandelaar die voor de Kermis haringen op potjes zet] (19640724)

Dialectenquête 1876 - kerremiskroam

DANB toen kwaamde göllie hier èlk jaor nòr de kèrmis

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tis aaltij gin kèrmes, zi de begijn èn ze sneej den appel in viere (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '72)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  meej Hasseltse kèrmes òf èèrpel òf lôof ('49); de eerste zondag na 2 juli zijn de aardappels rijp om gerooid te worden. 

H. van Rijen (1988): 'kèrremes'

Stadsnieuws:  'Tilbörgse kèrmes is de grotste van et laand' (160708)

Bont kƐrməs, zelfstandig naamwoord vr. - kermis

Antw. KERMIS (uitspr.: kärrəmiis; te Antw.: karrəmiis), zelfstandig naamwoord v. en hier en daar Fr. kermesse.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèrmes zn - kermis

 

kèrmes haawe

werkwoordelijke uitdrukking

kermis vieren

Cees Robben - Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe... (19540814)

 

kèrmespòt

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): ' kèrremespot' = dubbeltjespot - spaarpot in café voor kermisgeld

Stadsnieuws:  'De kèrmespòt stèlt meej die prèèze van teegesworreg nie veul mir veur' =... met die tarieven ...

 

kèrmessteel

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): 'kèrremessteel' – zuurstok

 

kèrmesvrijer

zelfstandig naamwoord

kermisvrijer, vrijer voor korte duur

H. van Rijen (1988): ene kèrmesvrijer èn ne mikken botterham zèn etzèlfde

 

Ill.: Thomé - paeonia officinalis - pioenroos - kernillesrôos

kernillesrôos, knillesrôos

zelfstandig naamwoord

pioenroos (paeonia), kornelisroos (Paeonia)

WBD (III.2.1:433) kernillesrôos = pioen (Paeonia officinalis), ook genoemd pioenroos, klaproos

In aanvangssyllabe eerst vooaalreductie, daarna contractie.

Bont kərne'ləsrö.s, zelfstandig naamwoordvr. - Cornelisroos, pioenroos

Antw. CORNELISROOS (uitspr. cornelləsroeës) zelfstandig naamwoord v. Pioen, Fr. pivoine

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kernillesròòs' zn - pioenroos

 

kernòllie

zelfstandig naamwoord

Uit het Frans: canaille

Daamen - Handschrift 1916:  "karnalje - une canaille"

R kernòllie

H. van Rijen (1988): kreng, gemeen vrouwspersoon, helleveeg

Ieder viswèèf is nòg gin kenòllie. - Ieder viswijf is nog geen kanalje.

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  't was zo kernaolies heet

Cees Robben – Naa-nie entele.. kernollie... (19580802)
Cees Robben – [Echtgenoot met blauw oog spreekt:] Ik zaag meej unne schiem desse sloeg, de kernollie... (19680920)

Frans Verbunt:  'knòllie' - bazige vrouw

WBD III.1.4:109 'canaille' = ondeugende vrouw

WNT KANALJE, in den volksmond veelal KARNALJE 1) verachtelijke benaming voor het gewone volk, het gepeupel, het janhagel; 2) gemeen persoon Verbastering van fr. 'canaille'

Bont kərna'li, zelfstandig naamwoordvr. 'kernalie' - helleveeg (uitsl. v. vrouwen en bepaalde vrouwelijke dieren als geit en koe gezegd).

Antw CARNALIE (uitspr. kärnöllə) zelfstandig naamwoord v.- boosaardig, slecht wijf, Fr. canaille

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kernollie' zn - helleveeg

Hees kernollie, kanoelie (II:50)

Dichterlijke definitie door Frans Hoppenbrouwers (CuBra), uit: Kempische karakters:

Knallie

 

'n Knallie is een strenge vrouw,

ze heeft veelal een harde stem,

haar eisen zijn zo zout als brem:

juist daarom staat ze in de kou.

kèrrad

zelfstandig naamwoord

karrad, kar(re)wiel

- Cees Robben – Zo zot as ’n kerrad (19600325)
- Cees Robben – Hij is van z’n èège al zôô zot as ’n kerrad... (19660218)
- Cees Robben – Zôô zot as ’n kerrad... (19851220)
- 2020 - Over een losbol: - dies zo zòt as en kèrrad! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

rreljon

zelfstandig naamwoord

H. van Rijen (1988): 'kèrreljon' - carillon, klokkenspel

 

rreme

werkwoord, zwak

kermen

kèrreme - kèrremde - gekèrremd

 

Kèrrenemulk

zelfstandig naamwoord

karnemelk

- Frank Klaroen (= Willem van Mook), Nieuwe Tilburgsche Courant, ‘Het wonder van pastoor van der Lee’, 9 mei 1934: ‘…het was weer “vorsche kerrenemulk van boer Pikke uit 't Groenewoud.”

- Idem: ‘Nog dienzelfden Vrijdagavond sprak half Tilburg over het opzienbarende wonder van pastoor van der Lee, die, ergens in 't Groenewoud, aan de Ley, het mirakel van Kana herhaald zou hebben, door wel geen water in wijn, maar dan toch in karnemelk te veranderen. En den volgenden morgen, reeds vroeg, zag men voor de pastorie van 't Heike, een gedrang van huismoeders, allen uitgerust met groote melkkannen, welke zij gevuld hadden met zuiver putwater, om het, op de beproefde manier, waarvan pastoor van der Lee het geheim kende, te doen veranderen in “vorsche kerrenemulk.”’

 

kèrreseere

werkwoord, zwak

commanderen

uit Frans 'carrosser' en 'carrosse', koets, en de koets besturen

Cees Robben – Hij kerreseerde ze [ de kinderen] naor bed... (19600219)

 

kèrsbôom

zelfstandig naamwoord

kerstboom

De t valt uit in de uitspraak, ook in Standaardtaal

 

 

Verpakking voor wijn of likeur - te koop (december 2021) bij Ollie's & Brandstore, Tuinstraat 106, Tilburg

 

Kèrsemes

zelfstandig naamwoord

Kerstmis

Cees Robben – ’t Wordt Kersemis... (19561222)

Bosch kèrsemes - Kerstmis

Antw. KERSMIS en KERSEMIS (in 't Z. der Kemp.: kässəmiis) zelfstandig naamwoord m. en niet v.

in de Kempen: kässemis; oudere vorm: Korsmes

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kersmes zn - Kerstmis

► kòrsemis

 

kèrsenbôom

zelfstandig naamwoord

kersenboom

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  (dès ene goeje) ge kunt en zoo in de kèrsenbôom zette ('73.) Gezegd over iemand die er haveloos uitziet.

 

kèrske

verkleind zelfstandig naamwoord van kèèrs, kaars; kaarsje; dus met vocaalkrimping.

R.J. ''t kerske is bekaant uit d'n blaoker gebraand'

R.J. Zólang as men kèrske duurt

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'kairske'

Dialectenquête 1876 - kerske

Daamen - Handschrift 1916:  "Kerske, kerske, over de been; al die daar nie over en kan, die wit er nie van. Kerske (op 3 koningendag over kaarsjes springend zingen de kinderen dit versje)"

't kersken is haost uit den blaoker gebraand; (Leo Heerkens; uit De mus  (Piet Heerkens), ‘Slaoplieke’, 1939)

 

kèrskiendje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

kerstkindje

Cees Robben:  et kèrskiendje öt et stalleke is kepòt

 

kèrsmid

zelfstandig naamwoord

wagenmaker, 'waogemaoker'

DANB witte ginne waogemaoker/kèrsmid ?

 

kèrspôor

zelfstandig naamwoord

karrenspoor

Daor neffe laag un kèrspoor. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

kèrspringer

zelfstandig naamwoord

WBD karspringer (paard dat probeert uit het tuig te springen)

 

kerstannie

zelfstandig naamwoord

kastanje

- …m’n zakke vol kerstannies en haozelnote… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

► zie ook kastannie

 

kèrstfèèr

zelfstandig naamwoord

kerstmarkt

van kerst en Engels fair (markt)

Mocht meej naor de kèrstfèèr in ‘De Vurste Venne’ in Drunen. (Jos Naaijkens; ‘De kèrstfèèr’; CuBra, ca. 2005)

 

kèrsvètplèkke
zelfstandig naamwoord meervoud
plekken (vlekken) van kaarsvet
Cees Robben – En kersvetplekke op oew’ jas... (19540703)
 

kerveeje
werkwoord, zwak
corvee doen
Cees Robben – Bij unne gruntenboer kerveeje... (19560721)
 

kerwaaj, kerwaajke

zelfstandig naamwoord

karwei

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  karwaaike; 'kerwaaike'

SJAREL. Vergimme, des 'n kaoi kerwaai! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 2 februari 1945)

Cees Robben – ’n Schôôn kerwaai (19600520)
Cees Robben – Aon dè kerwaai gevrukt... (19830401)

Bij de miste kerwaaikes, wies ik er men èège aaltij wel onderöt te draaie, omwaasse deej ik wel ôot mar dè blééf beperkt tot afdreuge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.3.1:400 'korveeën' = karweien (onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen)

WBD III.1.4:356 'heel karwei' = last, moeilijkheid

● eufemisme voor een reu die een teef zoekt

Cees Robben – M’n hundje is weggelôôpe (...) Ik denk dettie op kerwaai is (...) ’t is ’n menneke... (19710730)

 

kesjèrs

zelfstandig naamwoord

conciërge

Goem. CONCIERGE (Fr. uitspr.)

 

kesjèt

zelfstandig naamwoord

korset

ook wel: kersjèt

Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) -- 'kesjèt'

De Wijs -- (moeder tegen haar dochter: )’t motte teugeswoordig ammaol steppinnen zèn, mar wij waren vruuger blij mee ’n kesjet mee blènen (17-08-1964)

Cees Robben – ’n Kesjet meej blèène.. (19640911)

H. van Rijen (1988): 'kesjèt'

Ons moeder zi vruuger aaltij: ‘Assik dè ding ötlaot, krèèg ikket allejizzus in menne rug’, ze bedoelde der kesjet. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WNT KORSET. De bij Boekenoogen (corsietten) aangetroffen, thans niet meer als beschaafd geldende vorm korsjet (corchet) moet wellicht aan hypercorrecte, z.g. fransche, uitspraak worden toegeschreven.

Bont kə(r)s'ät, zelfstandig naamwoord o. 'korsjet' - korset

 

kesjoe

zelfstandig naamwoord

rubber, gummi, caoutchouc,

— Verbastering van fr. caoutchouc

en kesjoeke van en beugelflèske - 'n gummiringetje van 'n beugelfles

Die bus hattie ok himmel zelf gemokt, en ze ree fèn al daoverden ut dan in bietje mar dè kwaam omdèt er massieve kesjoeé baande aan zate... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Is ie wè aauwer geworre dan denkt ie vort hil den dag aon spulgoed, aon in spoortuutje, in kesjoeë katsebulleke en zooal. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

WBD (III.3.2:123) kesjoeë bòl, kètsembòl = kaatsebal

Goem. CAOUTCHOUC (Fr.) 'katsu:' (of Fr. uitspr.) zelfstandig naamwoord m.

Hees kusjoew (III:24)

 

kesjòt

zelfstandig naamwoord

cachot, gevangenis

Audioregistratie 1978 - Toen zèttenie [de pastoor] me daor in, in et kesjòt, daoraachter de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir.  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

kèskedieje

werkwoord, zwak

inbrengen, te vertellen hebben

WTT - mogelijk uit Frans: Qu’est-ce qu’en dire? ‘Wat zal ik ervan zeggen?

Van Beek - "Hij heej niks te kiskedieje!" - Hij heeft niets te zeggen; hij heeft niets in 't midden te brengen; hij heeft niets te commanderen; hij heeft niets in de melk te brokkelen. (Zou dit van het Frans komen? - Qu'est que dit?)  (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Cees Robben – [Man spreekt:] Ik heb thuis (...) toch niks te kes-ke-dieje... (19831209)

H. van Rijen (1988): "ge hèt niks te kiskedieje" - je hebt niets te kiezen

WNT KEDIEZEN, KADIEZEN (kadijzen) - in Noord-Ned. ook kiskediezen, kieskediezen. Men heeft gepoogd deze woorden met Fransche klanken en vormen in verband te brengen (qu'est ce que dis?) doch zonder bevredigende uitkomst, 1) Op- of aanmerkingen inbrengen; 2) vitten, bedillen, berispen; 3) zeggen, gezag hebben, bevelen. Verbastering van fr. 'qu' est-ce-que ... dit' ? 

Antw. KISKEDIE (klemt, op die) zelfstandig naamwoord m. - pronkzieke manspersoon (spotnaam op eenen manspersoon)

KISKEDIEËN (klemt, op die) - Ge het niks te kiskedieën - niets te seggen, niets te bevelen.

Ed Schilders over kèskedieje

 

kèskenaoj

►zie kaskenaoj

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  kèskenaode - verbeelding

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèskenaoj - opschepperij (ook: kèskenaode)

Haor kèshenaodemaokers - opscheppers

 

kestêel

zelfstandig naamwoord

kasteel

dim: kestiltje

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

ketaaw

zelfstandig naamwoord

getouw, weefgetouw

- voorbeeld Sterenborg - en aawerwèts haandketaaw - een ouderwets handgetouw

R.J. 'nuuw ketaaw'; 'op 'n awerwets haandketaaw'

'n Weeverke,

'n jong, vlug weeverke

al op z'n nuuw ketaaw  (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Aaw Tilburg’, 1938)

Cees Robben – Uit ’t laand van ketaauwe en wol... (19580308)

Onze vadder stao in en blauw kieltje òn zen ketaaw/ te lèùstere nòr et getok èn ons moeders gemaaw... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Tilburg op z’n bèst)

Audioregistratie 1978 - …èn toen was Drikka Kools, die wonde daor op de Ruudèèk waor naa Jan van Kempen wont in dè ouw hèùs. Èn die ha daor en ketaaw, die was vort oud èn dan moes ik daor gòn wèève nouw…òchòd, òchòd, òchòd, hè…Gin brôod, gin gèld, òchòd, òchòd, òchòd! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

De vaader van mèn vaader, hè, die zaat tuis meej en houtere ketaaw te weeve! Bij ons heej acht, achtien jaor en houtere ketaaw in huis gestaan!” [Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

WBD ketaawe (II:943) - getouwen; ketaaw (II:944) - getouw (ook: II:945)

WBD handketaaw/haandgetaaw (II:944) - handweefgetouw

WBD masjienaol ketaaw/getaaw (II:945) - machinaal weefgetouw

WBD brèèd getaaw/ bri-j ketaaw (II:945) - breedweefgetouw

stemh. spirant is stemloze explosief geworden

WBD buksketaaw/buksgetaaw/bukskinketaaw (II:947) - bukskingetouw WBD ketaaw stèlle/getaaw stèlle (II:947) - getouw stellen

WBD spoelgetaaw/spoelketaaw (II:1031) - pijpenspoel

Bont zelfstandig naamwoordo. 'ketaauw' - getouw, weefgetouw

 

Een weefgetouw van een Goirlese thuiswever - archief Pierre van Beek

 

 

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

 

ketaawbegeleiding
zelfstandig naamwoord
muzikale begeleiding van een weefgetouw
Cees Robben – Den Sjef zingt goed... Mar ’t biste meet ketaauw-begeleiding.. (19810313) [Milde spot van Robben op de zangkwaliteiten van wevers; thuiswevers kenden vele liedjes om de arbeid van vitaminen te voorzien; het geluid van het weefgetouw gaf de maat aan]
 

ketaawstèller

zelfstandig naamwoord

getouwsteller, afsteller van het weefgetouw

WBD getaawstèller/ketaawstèller (II:948) - getouwsteller

WBD ketaawestèller (II:948) - getouwe(n)steller

 

ketènt, kontènt

bijvoeglijk naamwoord .

H. van Rijen (1988): content, tevreden

 

ketier, kertier

zelfstandig naamwoord - de ie is lang

kwartier

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  'kertier' naast 'ketier'

M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands - kwartier zn. ‘een kwart uur; landstreek, stadswijk’
Mnl. quartier ‘deel van een geheel’ (...) Ontleend aan Frans quartier ‘vierde deel (van een geheel)’ [13e eeuw; Rey] (...) De betekenis ‘kwart uur’ is in het Nederlands ontstaan als verkorting van de uitdrukking een kwartier uurs, ouder een quartier uers [ca. 1500; WNT toeven].

WBD III.4.4:2 'eerste kwartier' = eerste kwartier; 3 laatste kw. = idem

Bont kəti.jər, zelfstandig naamwoord o. 'ketier' - kwartier 1) vierde van een uur; 2) (vierde)deel v.e. uier; 3) verblijf.

Goem. KWARTIER - koti: zelfstandig naamwoord o., verkleinde vorm koti:kə

Antw. KAARTIER, KERTIER zelfstandig naamwoord o.- kwartier
1. tijdspanne van 15 minuten, vierde deel van een uur

Cees Robben:  nao en stèèf ketierke; lange ie!

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): ketier zn - kwartier

B kertier oover vèève - kwart na vijven

1.1. In het gezegde 'Tilburgs ketierke' [korte ie]

- geaccepteerde want gebruikelijke tijdsoverschrijding bij de aanvang van bijeenkomsten

Piet van Beers – ‘Nòdderhaand moete nie maawe’:  Nao 't gebrèùkelek "ketierke" (Brabants Bont 1; z.j., ca. 2005)

Stadsnieuws - En Tilbörgs ketierke duurt sewèèle wèl en half uur (170908)

1.1.1. Benaming van een 'Tilburgs' drankje.

 

Foto: CuBra 2018

 

2. woning

M Et is er en saaj ketier - saai gedoentje

Uitdrukking: raauw ketier = huishouden van Jan Steen [Robben schrijft ‘rouw’]
Cees Robben – Des me ôôk ’n rouw ketier (...) alles lee schots en scheef en hars en dwars dur mekaare... (19840210)

Gerard van Leijborgh – “Electriciteit", riep hij, “dat heb ik nooit in m'n ketier gehad". (De laatste Tilburgsche huiswever 4, Nieuwe Tilburgsche Courant, 22-11-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)

3. de verdeling van de koeienuier in vier delen

WBD bèddehaandsketier - linker voorkwartier v.d. koeie-uier

WBD vur de haands ketier - rechter voorkwartier v.d. koeie-uier

WBD aachterse ketier links - linker achterkwartier v.d. koeie-uier

WBD aachterste ketier rèèchs - rechter achterkwartier v.d. koeie-uier

4. deel van de week

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): int liste ketier zitte - op zwart zaad zitten (op 't eind v.d. week)

 

ketierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘ketier’ - de ie is kort
kwartiertje
Cees Robben – ’n Stîjf ketierke dur de Rêît.... – iets meer dan een kwartier door de Reit (19550716)
 

kètje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

katje

Dialectenquête 1876 - 'n hundje en ’n ketje

 

ketoen

zelfstandig naamwoord

katoen

Daamen - Handschrift 1916:  "katoen - mar ze gaaf em katoen (hard werken, haast achter het werk zetten)"

Interview Hermans - 1978 - “…want affèktgaores op zichzèllef die zijn van ketoen mar ge hèt ok veel die gevèrfd zèèn dèt wol is, war…..want ene wollen draod kunne ze nie zo dun maoke as ene gewoone hillen dunne zijen draod òfwèl ene ketoenen draod..” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

WBD ketoen (II:872)

Frans Verbunt:  zo slèècht as ketoen van ne cènt et èl

Cees Robben:  ''t is ketoen ... en enkelt pap'

WBD (III.2.1:271) ketoen = lampenpit

 

ketoor, ketorke

zelfstandig naamwoord

kantoor; met name de ruimte waar de bazen van de fabrieken zetelden.

Interview met de heer De Kok (1978) – “… dèk op ketoor moes koome, dan zok daor op men soodemieter krêegen, hè.” (transcriptie Hans Hessels 2014; KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren )

GD07 Ze wiere dan school- òf ketoorjuffrouw

Bont kə(n)tö.r, zelfstandig naamwoordo. ' ke(n)teur' - kantoor

 

Kèts, de

zelfstandig naamwoord, eigennaam

Kaatsheuvel

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de Kèts en Lôon, ze schooje den hónger èn stooke den braand (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '65) - .... en steken de brand: (in K. en L. woonden veel stoelenmatters scharenslijpers en zwervers.)

Variant: Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de Kets èn Lôon, kaoj vòlk, koaj laand, ze steele de kòst èn steeke den braand ('82)

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de Kèts èn Lôon zèn êene gaddôome ('82) - ... zijn één goddomme (de inwoners vloekten namelijk veel)

De Kèts die heej den Èfteling/ Den Bosch heej de Sint Jan/ Iederêen kwaam steeds meej de vraog:/ ”Èn wè heej Tilburg dan?" (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Wij aaltij aachter‘)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): en Kèts - iemand die uit Kaatsheuvel kwam (blz. 91)

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): de Kèts = Karel Swagemakers (blz. 76)

 

kètse

werkwoord, zwak

1 kaatsen - sport en spel

H. van Rijen (1988): kaatsen

Frans Verbunt:  'kètsebòlle' - kaatsen als meisjessport, c.q. -spel

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kètse ww - kaatsen

2. afgeleid van 1; steentjes (stintjes) kètse

een kiezelsteen op het wateroppervlak gooien zodat de steen afketst op het water, liefst meerder keren achter elkaar

klètse

stintje kètse

 

Ill.: Tijs Dorenbosch

kètsembòl

zelfstandig naamwoord

► zie katsembòl

H. van Rijen (1988): kaatsbal

Frans Verbunt:  kètsembòl

…un springtouw en un paor ketsebollen…(Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kètsebol

 

kètting

zelfstandig naamwoord

de draden die bij het weven in de lengte lopen; in tegenstelling tot de inslagdraden, die in de breedte lopen.

Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013)
Interview Hermans - 1978 - “Die kètting die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)
Interview Hermans - 1978 - “Op de kreugel laag de kètting èn dan wier zôo, zo vèr ast was, war, dè wier daor ammel opgehòkt toedè de kètting daoroover ophong, toen wier ie gedrêûgd…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)
► KLIK HIER om het interview te beluisteren

Audioregistratie 1978 - Onze vadder hoeveul, hoeveul stukke heej die nie gelèmd!? Hèdde gezien hoe ze die kèttinge lèmden, hè? En die wèrden dan bèùte gezèt oover hil de straot, hè. Die lèngte van die kètting, want die wèrd, die wèrd dan gelijmd èn dan moese ze buite drooge! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

WBD III.1.3:261 'horlogeketting' = horlogeketting

WBD III.1.3.263: 'kettinkje' = halssnoer; 'halsketting’ = halssnoer

 

kèttingkeeper

zelfstandig naamwoord

WBD II.4. p. 873 – Een keper waarvan het oppervlak (de "bovenkant van het weefsel") hoofdzakelijk door kettingdraden wordt gevormd.

kettingkeper : het type kétingkeejper, K 183 (= Tilburg) .

 

Scheren van de stof; 18de eeuw

kèttingschirder

zelfstandig naamwoord

kettingscheerder

WBD kèttingschirder (II:989): de man die de handeling v.h. scheren verricht

H. van Rijen (1988): 'kèttingschèèrder' - degene die de ketting maakt en boomt

N.B. Als het ww 'schèère' is, ontstaat bij stamverkorting toch een è (schèrder); of is het ww toch 'scheere', met de lange opponent van 'schir'?

 

kèttingseteèn

zelfstandig naamwoord

WBD II.4. p. 873 – Satijn waarvan het oppervlak (de „bovenkant van het weefsel") hoofdzakelijk door kettingdraden wordt gevormd.

kettingsatijn: het type kétingsatéén, K 183 (= Tilburg)

 

kèùf, köfke

zelfstandig naamwoord

kuif

WBD haren tussen de horens van een koe, ook 'Kuif', 'trós' of 'truske'

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): Fien kèùf = (v.d. Mortel-Houben) (blz. 56)

WBD III.1.3:271 'kuif' = kuif; ook: 'pleeborstel'

D. Boutkan (1996): (blz. 52) kèùf - köfke

Bont zelfstandig naamwoord m. - kuif

 

kèùke

zelfstandig naamwoord

kuiken

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): gez. Twaalf aajer en dartien kèùkes - een meevaller, buitenkansje

WBD kèùke, 'kèùkentje', 'kiepke' - kuiken

WBD kèùke - pas uit het ei gekropen kipje

WBD kuikentje, kieken, kieke, kiepke, tòk, tiet tiet tiet, (Hasselt) tjiep - roepwoorden voor kuikens

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  alle kèùkes wòrre gin kiepe (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '73) - niet iedereen groeit uit tot wat men van hem verwacht

Bont zelfstandig naamwoordvr. 'kuik' - jonge kip; verkleinde vorm 'kökske(n)'

 

keukebeschèùt

zelfstandig naamwoord

keukenbeschuit

A.J.A.C. van Delft -- keukebeschèùt -- Nou 'k daorvan spreek, schiete me ineens ok weer de keukenbeschuit van vroeger jaoren te binne nèt ès de bestellen veur de pap van 't klèèn. Die ziede ok zoowè niemeer! Wès de tijd toch veraanderd, war! (…) Keukenbeschuit was vroeger algemeen gebruikelijk, zoowel voor gerecht bij de koffie als voor de keuken, bijv. voor het vervaardigen van gehakt. Deze had den vorm van een doorgesneden "St. Huibertbroodje", dat nl. de niet gedroogde keukenbeschuit was. Bestellen hadden ongeveer den vorm van een cadetje en werden hard gebakken met anijszaadjes erin. Het was een gekruid masteluinbroodje, en werd inzonder gebruikt om er pap voor kraamvrouwen en kinderen van te koken. (Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

 

kèùl, költje

zelfstandig naamwoord

kuil, ook voor b.v. aardappels (WBD)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Tweej, drie daoge stonde ze zoiets den dôoj, den dôojen in hèùs èn dan bròchte ze em wèg…jè, dè was de kèùl in!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

kinderspel met knikkers: Knikkeren, ofschôon ik dè nie zô zaag zitten. Ge wiert er zo smèrrig van, zeker bij kèùltje. Ge mokte dan un kèùltje in de grond en van un bepaolde afstand moeste dan knikkers, meej oewe vinger in dè kèùltje schèùven. Wie dè in de minste keren deej, mocht de knikkers allemaol hebben. Et kan zèèn det nie hillemol klopt, wè’k naa vertel, mar zô waren de spelregels, geleuf ik. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD askèùl - ashok (bewaarplaats voor as, vaak gelegen onder de bakoven)

WBD èèrpelkèùl - aardappelkuil (ook in Hasselt)

WBD drinkeskèùl, Hasselt: drinkkèùl of drinkesgat - weterkuil (natuurlijke of gegraven kuil op het erf of op de weide, waarin men vee drenkt)

WBD voejerkèùl - spoelkuil voor groenvoer (kuil op het erf, voortdurend met (grond)water gevuld, waarin men het groenvoer voor de koeien spoelt of wast)

WBD mooskèùl, (Hasselt)s moowskèùl - zinkput (voor afvalwater uit o.a. de gootsteen); ook genoemd 'moosput'

Cees Robben:  Ik zit liever òn ene viskèùl.

WBD III.1.2:72 'een kuil graven/maken; ook 'spaden'

WBD III.4.4:145 'kuil' = dal;

WBD III.4.4:178 'kuil' = vijver;

WBD III.4.4:179 'kuil' = poel

Bont zelfstandig naamwoord m. - kuil; verkleinde vorm'kölleke(n)'

WBD III.4.4:170 'waterkuil', 'voederkuil' = vijver

 

kèùp, köpke

zelfstandig naamwoord

kuip

’s Anderendaogs kwaam de slachter terug om alles [van het geslachte varken] in handzame porties te verdéle en wier alles in enne kèùp, in de kelder, in de pekel geleej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD beslagkèùp - beslagkuip (waarin moutmeel en water werden gemengd, in de brouwerij)

WBD klaoringskèùp - klaringskuip (waarin het aftreksel van mout en water wordt geklaard, in de brouwerij)

Verhoeven (1978):  KUIP (kö:p) v - gezegd v.h. bovenste gedeelte v.e. ouderwetse preekstoel, soms met 'n toespeling op de kuip in de kelder waarin spek gepekeld wordt: 'n hil vèèrken in de kö:p.

Bont zelfstandig naamwoordvr.- kuip, ook (schertsende benaming voor) dat deel van de preekstoel waar de redenaar in staat.

 

 

kèùper

zelfstandig naamwoord

kuiper

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): et kèùperke = H. Wilborts (blz. 84)

 

kèùs

helemaal, finaal, totaal; mooi, gaaf, schoon, zedig, kuis

1. bijvoeglijk naamwoord

V en kèùs waogetje - een mooie auto

H. van Rijen (1988): en köös mèdje - een mooi meisje

WBD (III.3.3:359) kèùs = zedig; ook: nètjes

Hees kuis verslete (V:54)

Antw. KUIS(CH) (uitspr.kös) - zuiver, rein, Fr. propre, in eigenlijken zin gebezigd. E glas kuisch water. 'Ne kuischen handdoek.

2. bijwoord

zen schoene waare kèùs versleete

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - ... Zonderling is echter het gebruik, 'twelk men hier van KUISCH adverbialiter, even als elders van 'schoon' en 'zuiver', maakt. Z.a.

Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): kèùs óp - helemaal op (b.d. voedsel)

Frans Verbunt:  'kèùs op' finaal versleten

Daamen - Handschrift 1916:  "kuisch - 't is kuisch versleten (geheel)"

Stadsnieuws:  'Die broek is kèùs op, ze valt bekaant van oe kont.'(041107)

die stof is kèùs versleete... (Henriëtte Vunderink; Zoas ik et as kèènd beleefde; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Verhoeven (1978):  KUIS (kö:s) bw - helemaal: kö:s verslete.

Bont bijwoord 'kuis' - schoon, totaal, gans, heel en al.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kùis' bw - helemaal, totaal

 

kèùt

zelfstandig naamwoord

kuit

1. lichaamsdeel

H. van Rijen (1988): 'smèèr oew kööte!' - Maak dat je wegkomt!

H. van Rijen (1988): 'köötetikker, billetikker' - pandjesjas

Van Delft - "Hij heeft de kuitenlatten genomen." Dit is: Hij is op den loop gegaan. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

2. zaad van vissen

WBD III.4.2:77 'kuit' - kuit, ook 'zaad' genoemd of 'zaaiers'

WBD III.4.2:71 'kuit' - vrouwelijke vis; ook genoemd: 'kuitvis', 'vrouwtje'

 

keutel

zelfstandig naamwoord

keutel, uitwerpsel

Van Beek - Als men "voor de keutel gespeeld heeft, is men bedankt".  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Van Beek - Evenzo zegt men dan: "Veur de keutel werken", of "Monnikenwerk doen."  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

...hij keutelde zôo mar wè aon... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Graot zene Kèrsmes )

 

Keutel-moer
toponiem - De locatie is niet duidelijk. Ketelmoer?
Cees Robben - (19570119)
 

keuter

Zelfstandig naamwoord

Boer met een klein bedrijf; cf. keuterboer.

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): aan een of anderen keuter…

 

keuterstòk

zelfstandig naamwoord

WBD (Hasselt) akkerstok (een (gevorkte) stok waarmee men mest e.d. van kouter en rister verwijdert tijdens het ploegen)

Antw. KEUTERMIK zelfstandig naamwoord m. - stok met eene mik, dien de ploegers in de hand dragen om het kouter zuiver te houden; ook 'neersteker' geheeten.

 

keuvel

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:112 'keuvel' = kap v.e. lange schoudermantel (kovel)

 

kezèèn

zelfstandig naamwoord

neef; kozijn

uit Frans: cousin

Daamen - Handschrift 1916:  "kezain - naif - neef"

WBD III.2.1:55 kozijn

WBD III.2.2:77 'kozijn' = neef

 

khèm

samentrekking

ik heb hem

Cees Robben – ‘khem tegen ’t derde verzekerd mar hij is nog alle riks werd.. (19681101)

 

khien

zelfstandig naamwoord

kin

Cees Robben – ’K hè ’n khaauw khien..... (19550212) [Robben imiteert in een winterprent met sneeuwvlokken en sneeuwballen de nasale uitspraak van een verkouden kind. De prent is ongetwijfeld bedoeld als een voorbeeld van het klankspel dat inherent kan zijn aan het Tilburgs, waarbij zinnen (woordreeksen) klinken als één, voor buitenstaanders onbegrijpelijk, woord: ‘Khènkouwhkien’.]

 

Kiosk op de Heuvel; prentbriefkaart; bron: Regionaal Archief

kiejòs, kiejòsk

zelfstandig naamwoord

kiosk

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “En nèt as op den Heuvel op de kiejòsk ok al…daor heej vruuger ok ene kiejòsk gestaon die muziek gaaf. Körvel presies inder!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

kieke, kiekske

zelfstandig naamwoord

kip

WBD kieke, kieken, kuikentje, kiepke, tòk, tiet tiet tiet, (Hasselt) tjiep - roepwoorden voor kuikens

WBD kiekske, kiepke, pieleke - vleinamen voor het kuiken

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KIEKEN is beter dan 'kuiken'. Alle verwante tongvallen hebben I, behalve het Neder-Saksisch en Hoogduitsch. Z.a.

Bont zelfstandig naamwoord. o. 'kieken' - kuiken (zolang het binnen de dop is); buiten de dop: 'pieleke(n).

Antw. KIEKEN zelfstandig naamwoord. o. -jong hoen; Holl.kuiken; Fr. poulet; vkl. kieksken

 

 

kiekemedie

zelfstandig naamwoord

kwartel

H. van Rijen (1988): kwartel

ES (2012): Coturnix coturnix; uit: De Nederlandse vogelnamen en hun betenis, Henk Blok en Herman ter Stege (1995): Betekenis wetenschappelijke naam: men neemt aan dat Coturnix een gelatiniseerde klanknabootsing is van de roep (de 'drieslag') van deze soort, met name van het mannetje. (...) Van de drie-lettergrepige kwartelroep zijn de volgende volksnamen afgeleid: Kuutjeblik (Gr), Kietkediet (ONB), Kikemedie (NB), Kwikmedit - in Engeland
Quick-me-dick - Hutte ke dut (NB) en Prutje-Dut (Ach).
► zie ook kwakkel (kwartel)

 

kiekkaast

zelfstandig naamwoord

kijkkast

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden: et is en lôoze kiekkaast (Kn'50) het stelt weinig voor, het is een lege kijkkast

 

kiele

werkwoord, zwak

kietelen (zie WNT)

WBD III.1.2:105 'kielen' = kietelen

 

kielepietje

zelfstandig naamwoord

naam van een Tilburgse kruidendrank

- Afbeelding: Tilburg 2021

 

Foto: WTT

 

kiem

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

• preuts

Cees Robben – Hij is zôô kiem assie grôôt is... (19690110)

• kleinzerig

Elie van Schilt - Kwaamde jankend thúís, dan was ut al gauw ‘Verekte kwèèkert, ge moet nie zò kiem zèèn,schaai úít mee oe gejank’. (Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000)

• kieskeurig

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kiem - kieskeurig, inhalig (Belg-Limb., Brab.)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kiem - zuinig, kieskeurig

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KIEM voor kiesch, meest van spijs of drank; reeds bij Kiliaan. Z.a

Verhoeven (1978): KIEM - bijvoeglijk naamwoord ., kieskeurig (iemand die pitst en pieliet) Z.a.

Bont bijvoeglijk naamwoord  'kiem' - 1) zorgzaam en spaarzaam met iets omgaand; 2) keurig (op spijs en drank en kleren)

Antw. KIEM bvw. - kieschkeurig op eten en drinken, vies op spijs en drank, weinig van eten zijnde; rustig, tam.

• andere betekenissen

WBD III.3.1:197 'kiem', 'spaarzaam, benauwd' = spaarzaam

WBD III.1.1:254 'kiem' = gevoelig zijnde

Haor KIEM - secuur

Hees kiem (II:43)

uitroep

Van Dale - kien - bij het lottospel: roep 'kien!' = ik heb de vijf nummers op 'n rij

Daamen - Handschrift 1916:  "kiem - roepen de kinderen als ze bij het kienspel (lotto) een rijtje van vijf vol hebben"

WBD III.3.2:199 'kiem' uitroep bij bepaald spel, ook kien

 

kiemkaast

zelfstandig naamwoord

WBD kiemtrog (trog waarin de geweekte gerst tot ontkieming moet komen)

 

kiemoo

zelfstandig naamwoord

kiemoo

WBD II.4 – lemma - Draadbreuk krijgen - Voor de herkomst en betekenis van “kiemoo” werd geen nadere verklaring gevonden. - een kiemoo spinnen: 'n kiemoo spinne, K 183 (= Tilburg), betekent dat alle draden breken, Swagemakers - Vos.

Anoniem – 1959 –
"Klosse over laote lope,
kimo spinne, pees te gappe,
'k Wo jou allin mar zegge,
degge aachtermekaar aon kunt stappe."
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie rikkemendaosie.htm

Willem van Mook – “Kimo”: Draadmakersjargon voor alle draden stuk. (Nieuwe Brabantse novellen; 1970)
H. van Rijen (1988): (textiel) als alle draden tijdens het spinnen gelijktijdig breken

 

kien, kieneke

zelfstandig naamwoord

kin

En ze kregen 'n lekker Trieneke

mee een kuiltjen in d'r kieneke. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Van Kees en Kee’, 1941)

Ammol en Zaolig Nuuwjaor meênse/ wèns ik oe gèère ònt begien/ mee et vèt van de olliebolle/ èn vant knèèn nòg òn men kien. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Van veurenaaf aon)

‘Zuster Willemien heej un gotje in der kien, heej un gotje in der gat,
raoj, raoj wat is dat.’ (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD kienkètting - kinketting (die onder de kin v.h. paard doorgaat) (Hasselt)

WBD III.3.2:199 'kien' = idem (spel), ook 'kiem'

Bont kin, zelfstandig naamwoord vr. 'kien' - kin (welke laatste vorm ook voorkomt).

 

kienekesèchteg

bijwoord

kinderachtig

De Wijs -- Doe naa is flink! Ge doeget toch zô kienekesèchtig (13-07-1966)

 

kiendje

Tijs Dorenbosch - Vignetten uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

zelfstandig naamwoord

kindje

D. Boutkan (1996): (blz. 32) kiendje

Hoeveul kiendjes hèdde göllie? - Hoeveel kinderen hebben jullie?

R.J. twee kiendjes dès krèk genoeg

Cees Robben – ’t Kribbeke... mee dè klèèn kiendje er in... (19561222)
Cees Robben – ’t Kiendje isser... God zij daank (19600422)
meervoud:
Cees Robben – De kiendjes zèn naa wir tevreje... (19541204)
Cees Robben – Ik zie m’n selotte en peekes al staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309)
Cees Robben – Komdom d’aaier zuute kiendjes..? (19540417)
Cees Robben – Want de kiendjes zen zô braaf... (19571207)
Cees Robben – Wel honderd kiendjes blij en goed (19600826)

DANB et kiendje was dôod vurdèset kósse dôope

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en kiendje wigen eer et gebooren is ('71.) Je moet niet ergens over beschikken voor je het gezien hebt.

H. van Rijen (1988): ge zot er en kiendje van krèège - je zou je geduld erbij verliezen

H. van Rijen (1988): irst et kiendje zien, dan pas wiege - eerst zien en dan geloven

Bïjn. et kiendeke Jeezus = Albert Pirenne (blz. 63)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Als verkleinwoord werd 'kientjə' (dus met ie!) opgegeven in: Klundert, Cromvoirt, Hilvarenbeek, enz. (Hierbij wordt Tilburg verzwegen.)

Bont kinəkə(n), zelfstandig naamwoordo. 'kienneke' (< kindeke) – kinderachtig persoon.

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kiendje Jeezus = kind v. onbekende vader (blz. 91)

WBB III.2.2:3 'kindje kopen' = zwanger zijn

WBD III.2.2:7 'een kindje krijgen' = bevallen

WBD III.2.2:9 'kindje' = baby, zuigeling; ook 'kleine'

WBD III.2.2:37 'kindje' = kind

Stadsnieuws:  Dè nukt de baoker nie, ast kiendje mar gezond is - hoe het afloopt,speelt geen rol: het resultaat telt (190206)

GD05 òfdètter wèl genog kiendjes wiere gemòkt

 

kiendjeskôoperij
zelfstandig naamwoord
het ‘kopen’ van kindjes
Cees Robben – Vur ziekte.. kiendjeskôôperij/ of omgevallewet (19600701)
 

kienebak
zelfstandig naamwoord
kinnebak; deel van de varkenskop dat door de slachter apart kon worden afgesneden
Cees Robben - Pietje.. lustte iets van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes.. balkenbrei [sic] of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek... (19550205)

 

Schilderij van Edgar Hunt - 1909

kiep

zelfstandig naamwoord

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kiepe (plur.) is (naast 'kippe) reeds bijna overal het gewone woord (blz. 163 en krt. 93)

1 kip

- zeuve kiepe èn enen haon - zeven kippen en een haan

- WBD kip, (in de Hasselt) ook 'hèn' genoemd

- WBD kiepke - kuiken

- WBD kiep, tiet tiet tiet, tie tie tie - roepwoorden voor de kip 

- De Bont -  kip, resp. ki.p - lokwoord of roepnaam voor kippen: kiep kiep kiep! kɪp resp. kip zelfstandig naamwoordvr.'kip' resp. 'kiep' - kip

- Cees Robben – van mèn kiep... (19540417)
- Cees Robben – ’n kiep of tien (19670922)
- Cees Robben - ’t Is kazzjewêêel die kiep van mèn.../ zô zörgt ze vur de Paose... (19550312)

Cees Robben – Ik wil oe niet veraffronteere en zegge degge unne dief zèèd... Mar ik raok wel al m’n kiepe kwèèd... (19790713)

- DANB as de kiepe ne zaandvoogel zien, dan wòrre ze bang

‘Jè, ik kook de kiep aaltij irst, dan wòr et vlêes beter gaor en hèk meepesaant soep. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kiep zn - kip Str. kiep (I:28)

Verkleinwoord: kiepke

- figuurlijk: kind op de 'bewaarschool'; in de 'kiepkesklas'

- WBD kiep, kiepke - vleinamen voor de kip

- WBD kiepke, kieke, kieken, kuikentje, tók, tiet tiet tiet, (Hasselt) tjiep - roepwoorden voor kuikens

WBD kiepke, kiekske, pieleke - vleinamen van het kuiken

- Vruuger noemde ze ’n kiep ok ’n tiet of ’n tieteke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

...de haontjes zijn wel 'ns laastig veur de kiepkes, mar as ze d'r nie zijn, of al te weinig, dan is 't ok nie goed, dè snapte! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

- 't Is 'ne schoone nist kiepkes, dè-d-ist! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 – 29-7-1939)

Samenstellingen

- WBD kieperoest - kippenzolder

- WBD kiepehòk, kiepekooj - kippenhok (Hasselts: kiepekooj)

- WBD kieperèn, (Hasselts:) rèn - kippenren (buitenverblijf voor kippen)

- Et rook der naor kiepesoep, dòcht ik en dè hak goed gedòcht. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Uitdrukkingen e.d.

- Cees Robben – Aanders maokte nog gin kiep/ ôk al hedde kilo’s vèèren... (19580719); niets presteren:

- 2020 - Iemand met wie je niks kunt beginnen: - daor kunde gin blènde kiep meej vange! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

- Cees Robben – Meej d’aauw kiepen de maand in... (1620921) [een vrouw die vrijgezel blijft]
- Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): En zwarte kiep leej ók aajer. - Iemand die minder goed bekend staat, kan niettemin goede eigenschappen bezitten. (Tilburgse Taalplastiek 131)

- Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): doen wè de kiepe nie kunne - urineren, wateren

- H. van Rijen (1988): as en kiep leej, stao se - als een kip legt, staat ze; Een geregeld leven geeft veel rendement.

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  vruug óp èn meej de kiepen óp stòk, dè zal et em nie verlieze (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '6?) [onleesbaar]

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en verstaandege kiep leej nòg wèl es en aaj in de danneetels ('72)

- Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  as de vòs oud wòrdt, daanse de kiepen óp zene rug (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '69) - een oud mens verliest energie en gezag

- Frans Verbunt:  as de kiepe schèùle reegent et nie lang

- Frans Verbunt:  as enen boer kiep it, is den boer ziek òf de kiep

- Stadsnieuws:  En kiep is gin mus, en klap is gin kus, èn en scheet kan nie in en peeperbus - Alles heeft zijn eigen aard en moeilijkheden (180508)

- Op kiep zetten: bezwangeren - Waar is dieje Russischen haon, die heur op kiep heej gezet? (Tony Ansems, Kaka Diedel Dee; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

- Vruuger noemde ze ’t mansvòlk ok wèl vèèrrekes. Naa, as dieje vènt nòr de durskes van plezier ging, ge wit wèl wèk wil zègge, dan zinne ze dèttie gin kiep hield mar wèl aajer ging eete. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

kiepeboer

zelfstandig naamwoord

Van Beek - Liefhebbers van de hoendersport zijn "kiepenboeren";  (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

 

kiepebòrst

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.2:377 'kiepenborst(je)' = kippenborst

 

kiepedrèfke

verkleind zelfstandig naamwoord uit kip en draf; de manier waarop een kip loopt

al sukkelend op 'ne kiependraf. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘‘t Leeve’, 1938)

sukkelend op 'ne kiependraf... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Stokperdjes’, 1941)

De Wijs -- Ge zèt ‘n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand is er wel aaf. (04-07-1969)

Frans Verbunt:  snelwandelen

WBD III.1.2:125 'op een kiependrafje lopen' = op een sukkeldrafje lopen; ook: 'op een drafje lopen, 'op een schokje lopen'

Stadsnieuws:  Toen ik em riep, kwaam den oober op en kiepedrèfke ònlôope (250806)

WBD III.1.4:213 'kregelig' = wrevelig

WBD III.1.4:214 'krikkel' = lichtgeraakt, kregel; ook 'krikkelig'

WBD III.1.4:228 'krikkel', 'kregel' = driftig

 

kiepegaarst
zelfstandig naamwoord
gerst; hier als voer voor kippen
Cees Robben – Gin ochtendvoer of kiepegaarst (19670922)
 

kiepekont

zelfstandig naamwoord

figuur in de nek bij jongenskapsel

 

kiepekôoj, -kòt

zelfstandig naamwoord

kippenkooi, kippenhok

WBD 'kiepehòk, kiepekooj - kippenhok; (Hasselt): kiepekooj

 

kiepekôors, kiepekors
zelfstandig naamwoord
kippenkoorts; bepaalde ziekte van kippen; overdrachtelijk: de zenuwen
Cees Robben – ‘k Kreeg de kiepekôôrs van’t wochte... (19560714)
 

kiepere

werkwoord, zwak

H. van Rijen (1988): doelverdedigen (voetbal)

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kiepere ww - kieperen, vangspel

WNT KIEPEREN (oorspr. gewestelijk) 1)vallen, tuimelen; 2) gooien, smijten

 

kieperegoe
zelfstandig naamwoord
kippenragout
Cees Robben – [Van de menukaart in een restaurant:] Irst kiepe-soep... Dan kiepe-regout. Dan poelepetaat mee ’n tietaai toe... Dan nog efkes kaokele en de roest op... (19710709)
 

kiepesoep

zelfstandig naamwoord

kippensoep

Cees Robben – [Van de menukaart in een restaurant:] Irst kiepe-soep... Dan kiepe-regout. Dan poelepetaat mee ’n tietaai toe... Dan nog efkes kaokele en de roest op... (19710709)

 

kiepke

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

kippetje, kuikentje

V klèèn kiepke - kleuter (vgl. kiepkesschool)

verkleinde vorm van 'kiep' Bont kipkə(n), zelfstandig naamwoordo. 'kiepke' - kuikentje

 

kiepke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘kiep’
kippetje
Cees Robben – Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... (19560428)
Cees Robben – Tien kiepkes asteblieft... (19570323)

 

kiepkesschool

zelfstandig naamwoord

bewaarschool

In de twidde klas van de ‘kiepkesschool’ kwaam ik bij zuster Bernadette te zitten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Ik gao niemer nòr de kiepkesschool/ waor ze mar matjes vlèchte/ Kgao naa vort nòr de Fraaters toe/ dès pas en school, en èchte. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Niemer nòr school)

WBD III.3.1:445 'kipkesschool, kipkesschooltje' = kleuterschool

 

kierve

verleden tijd meervoud van kèrve, kerven

alleen aangetroffen bij Heerkens

't Wier herfst, 't wier wenter, 't weer wier guur

en rauwe wende kierve

mijn teere zieltjen uur nao uur

en al de blumkes stierve...

(Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Toen en na...’, 1949)

kierze

dooddoener

betekenisloos

- 2020 - Je afvragend waar pa en ma die dag of avond naar toe moeten: nòr hòdde, kierze plukke! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

kiesje

zelfstandig naamwoord , verkleinde vorm

verkleinde vorm van 'kiest'

kistje; soldatenschoen

Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kiesje

Cees Robben – in ’n kiesje gestopt... (19551119)
Cees Robben - ... dan lig ik in m’n kiesje... (19600916)
Cees Robben – Aleen mar verlet naor ennige stessel-kiesjes... (19720414)

We droege unnu lampion, of een kiestje meej ’n keers... (Tony Ansems, Drie koningen; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009)

H. van Rijen (1988): kiesjes - soldatenschoenen

Bosch kiesje - kistje

 

kiespènt

zelfstandig naamwoord

kiespijn

Daamen - Handschrift 1916:  "ik kan oe missen as kiespent (pijn)"

 

kiest, kiesje

zelfstandig naamwoord

kist

Dialectenquête 1876 - hoaverkiest

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “As vruuger ne meens dôod was, dan stond dieje meens, die stond in hèùs in en kiest èn dan stond ie vur et raom èn dan kosse de meense van bèùten et raom, koste, koste gij nòr den dôoje stòn te kèèke!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

H. van Rijen (1988): wèggeefkiesje - speciaal kistje sigaren om (anderen) te presenteren

Cees Robben:  ''n kiest van waai-bôome-hout'

D. Boutkan (1996): (blz. 53) kiest- kiesje

Bont kist, zelfstandig naamwoordvr. 'kist' resp. 'kiest' - kist; ook: dikke, plompe kerel.

- …’n oerdegelijke kiest (…) van duims hout, laankwerpig van model (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Koos stond zene gal te spierse/ bij zen nutje òn de kiest... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Gefrut meej de friet‘) - ...bij zijn borreltje aan de bar.
 

kieste

werkwoord, zwak

kisten

LDM - De timmerman, die de doodskist had mogen maken, verzorgde ook het kisten, d.i. het in de kist leggen van het lijk. Kleine kinderen werden, als zij in het kistje gelegd waren, door de jongste meisjes uit de buurt versierd met blaadjes en bloempjes. Voor deze versierselen waren er bepaalde winkels, zoals Cato Becx tegenover het Willem II-monument. Tegenwoordig is in hetzelfde huis het café Otten gevestigd. Voorts was er de firma Jansen-Gram in de Zomerstraat bij de Markt. Nu zijn ook nog in hetzelfde pand gevestigd de firma's v.d. Linden, groentenhandel, en Van Zantbeek, kachels en haarden. Op het Goirke hadden we de dames Vos in het pand - of er naast - waarin nu de firma Jac. de Kort-van Leeuwen haar zaak heeft. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2 ‘Doden-cultus van eertijds’; NTC – 16-11-1950)

 

Opdruk op cadeauverpakking voor drank - te koop (december 2021) bij Ollie's & Brandstore, Tuinstraat 106, Tilburg

 

kiet

zelfstandig naamwoord

kiet, huis

- V keet; minachtend voor: huis of andere ruimte

- V hil de kiet stao ooverhôop

 

kiet

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

gelijk

WBD (III.3.2:35) kiet speule = quitte spelen

 

kietele

werkwoord, zwak

kietelen

Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  ge moet oewèège kietele, en aander doeget nie ('87) je moet jezelf trakteren

 

kietelkaaj

zelfstandig naamwoord

kiezelsteen

- In Oel of op de Paddewaaikes/ Aachter d'Porkes mee  kietelkaaikes…; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

- Onder hartverscheurend gejeremias drukte ze de zakdoek onder de neus want ‘ze bloeide dood’. Uit het snikkende relaas kon Mieke distilleren dat ze ‘mee d'r toet op innen grooten kietelkaai was terechtgekomen! Uit:  ‘Mos... mos... mosselen… Schets uit het Tilburgsche leven’ door KRATS, Nieuwe Tilburgsche Courant 28 mei 1926.

...en gooiden nie al te veul kietelkaaien... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)

over zaand en kietelkaaikes... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Rikketikketik’, 1941)

Cees Robben – Unne grôte kietelkaai... (19570119)

H. van Rijen (1988): meej dieje kietelkaaj kunde fèèn schierve - met die kiezelsteen kun je fijn keilen.

Beton ? De bestao uit kietelkaaije, zaand en sement! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

...en ik ha al zôveul in men broekzakken. Elastiekskes, schôon gladde kietelkaaikes, schroefkes en spèkers, ze kosse aaltij te paas komen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

We vonden onderweege ôk allemol leuke kietelkaaikes... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Toen zaag hij ineens ene kietelkaai... (Tony Ansems, Kaka Diedel Dee; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

De Èftelingse stêene/ òf de Amersfoortse kei,/ die zèn der vergeleeke,/ zoas ik et hèb bekeeke,/ mar kietelkaajkes bij. (Henriëtte Vunderink, Kaajgaaf, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

WBD III.4.4:173 'Kietelkei' = kiezelsteen

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KIEZEL-KEIJEN noemt men hier de steentjes, elders in ons Vaderland kezel-steen, kiezel-steen, en kittel-steen genaamd. Z.a.

Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kietelkaaje zn - kiezelstenen

Hees kielekeikes (I:25), kietelkeie (VIII:69)

Bosch kielekei – kiezelsteen

 

kietelpinkstere

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt:  sint-juttemis

Stadsnieuws:  Dès nie zonne vlotte, hij zal meej kietelpinkstere wèl klòr zèèn (221106)

 

Kieviet, de

toponiem

indertijd buitengebied van Tilburg, westelijker dan ’t Zand; nu ingekapseld door de Reeshof

Cees Robben - ...op de Kieviet aon. Naar de Kieviet. (19540227)

 

kieze

werkwoord, sterk

kiezen

B kieze - kôos - gekooze : ik kies, gij/hij kiest

 

kiezelgoer

zelfstandig naamwoord

WBD bierklaarsel (middel dat, in een brouwerij, aan bier wordt toegevoegd om dit te klaren)

 

kik

werkwoord, persoonsvorm, gebiedende wijs

kijk

Kik hum daor. Kijk hem daar

Van inf. ►'kèèke'

Naarus - Brieven van een Oud-Tilburger (1940): “Hoe zuukte dè te doen mee de slaoperij?” O zizze, kom mar is mee, kik, eenen op
den divan zizze, en guilie hierin, en daarbij wees ze op d’r eige bed in d’r eige kaomer, en ik gao nor bove zizze."

Naarus - Brieven van een Oud-Tilburger (1940): "Kik zittie: staode hier nog, ‘k was oe vloore."

Naarus - Brieven van een Oud-Tilburger (1940): “Kik”, zittie, “ge het toch dikkels genog geheurd desse praoten van ‘luizen as kameelen’”.

Naarus - Brieven van een Oud-Tilburger (1940): ...en dan zin we: “Kik naa daor! Daor gaon die kaole Bossenaers wè deur waandele as ze schèl kèke van den honger...

Naarus - Brieven van een Oud-Tilburger (1940): “kik naa, waor
lèkent dè naa op?”

Lechim - pseudoniem van Michel van de Ven, ongedateerd knipsel, Tilburgse Koerier 196-1980: En dan zeetie: 'Kik, m'ne jonge,/ Dès 't schoonste gruun wè Tilburg hee'
Jo van Tilborg (2007): ‘Kik’, en hij laot ons zen haand vol bloed zien.

Jo van Tilborg (2007): ‘Kik’, zittie dan, terwèèl ie naor boven wéés...

 

kikkendril

zelfstandig naamwoord.

kikkerdril, kikkereieren, kikkerrit, kikkerschot

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  kikkendril - kikkerrit - kikvòssendril - kikkerrit

WBD III.4.2:113 kikkendril - kikkerdril, 'kikvorsendrek', 'dril' ook genoemd: 'paddengedrek'

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):  (blz. 96) kikkendril

 

Raapstelen - kiltjes - Brassica rapa

kiltjes

zelfstandig naamwoord., meervoudig

keeltjes; met krimping van de stamvocaal: ee > i

Brassica rapa - meiraap

Van Dale (raapstelen): jonge, gesteelde bladeren van de meiraap; gegeten als voorjaarsgroente; ook: 'stiltjes', 'keele'

H. van Rijen (1988): jonge bladeren van de meiraap (Rapum)

It oe kiltjes es op. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 1997)

Antw. KELEN znw.v.mrv. - jong raaploof zonder knollen, dat men in ’t voorjaar als moes eet.

Hft. KEELEN - zeker moeskruid (z.a.)

 

kiltjesstamp

zelfstandig naamwoord.

stamp van keeltjes

►zie: kiltjes

 

kimme

Werkwoord, zwak
WBD (v.e. paard) harkend over de grond klauwen met de voorbenen, ook genoemd 'klaawe', (Hasselt) 'klawe'

 

Gravure van Jacob de Gheyn - 17de eeuw

kinkenduut

Ill.: Tijs Dorenbosch

zelfstandig naamwoord.

kikvors - Rana esculenta; nieuwere benaming: Pelophylax lessonae

- kink is een variant op kik, een klanknabootsing; zoals het WNT schrijft, lemma kikker: Eigenlijk: het dier dat "kikt", het geluid "kik" doet hooren

- duut is een variant van 'puut', kikvors; zie lemma pút in het Oudnederlands woordenboek (online), en lemma puut in het Vroegmiddelnederlands woordenboek (online).

- 'n “Kinkedut" beteekent zooveel als kikvorsch. ‘De Noord-Brabantsche Tongval’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930.

Kiliaen: puyt, Fland. Zeland. j. vorsch, rana; puyde, j. puyt, rana.

Plantijn:  puyt, vorsch, une grenouille, rana.

Van Maerlant: Rana dat es die vorsch of die puut (Nat. Bl. VII, 836)

Zie Middelnederlandsch woordenboek (on line) voor vele citaten.


Rana esculenta

 

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  kinkenduut

Met uitgesproken n (wegens volgende dentaal)

Daamen - Handschrift 1916:  "kinkenduut - kikvorsch"

-- hij reej meej zene kreugel ene kinkenduut harstikke jantje marinus

Kinkenduut, mijn bruurke,

kwaoker van beroep,

'k luister dik 'n uurke

naor oe rauw geroep.

(Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Kinkenduut, m’n bruurke’, 1941)

Er zaat eenen dikke kinkenduut / te kwaoken in 't lekkere waoter (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘De paoter en de kinkenduut’, 1941)

kinkeduuten-görgels... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Oproep’, 1941)

De koekoek koekoekt deur et hout

en wilde duifkes koere,

de kinkeduuten worre stout

en kwaoken in de moere

(Piet Heerkens; ‘Den aovend’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941)

- Nu verscheen bij Henri Bergmans te Tilburg reeds een derde bundel [van Piet Heerkens]: “De Kinkenduut". Dit beteekent: kikvorsch. Wat 'n klank zit er in dit woord met zn langgerekt “duut".

 

Cees Robben – Ik krôj [kruij] krek munne kreugel op den kaaibaand unne kinkenduut kepot... (19711119)

Stadsnieuws:  Ik reej krèk mee mene kreugel teege de kaajbaand ene kinkenduut kepòt (270909)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.4.2:110 kinkenduut - kikker, ook genoemd 'kikker', 'kikkebil' of 'broeknachtegaal', 'puit' of 'kinkvors'

Bijnamenboek Karel de Beer - de kinkenduut = Jan Jansen (blz. 45)

Ge ziet ’r veul veugeltjes, èn saoves hurde nòg wel ’s unne kinkenduut. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
Ge moogt oewe schoen zètte, èn de vòllegede mèèrege waare de peeje ènt aaw brôod wèg, èn laager en spikmènneke in, òf en marsepèène vèèrekespotje, òf ene kinkenduut van gevulde seklaa. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Detail uit de 'Leidse Taalatlas' kaart 'De kikvors' (nr. 58, 1937), opgesteld door Toniëtte van Beusekom - Duidelijk te zien is het oranje hartje bij Tilburg dat op 'kinke(n)duut' duidt en dat nergens anders op de kaart voorkomt. Alle oranje ingekleurde tekens duiden op een naam die met 'kink-'begint.

Verh. KINKENDUUT m. - kikvors (Tilburgs?)

Antw. KAKKEDUUT znw.m. - vogeltje, ook linnenweverken genaamd, dat kakkeduut! kakkeduut! roept (eene soort grasmusch).

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - zie Kienkvuit + Taalk. mag. I: 254, 304

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kinkenduut - kikvors (Tilburg)

WNT Kinkvorsch; KINKEN I: geluidnabootsend woord (VII:3093)

Made (Kooiman) - kinkeluut: kikker

Dong. (v.d. Elshout) - kinkeluut: kikker

Bòòl kinkpööt (groene) kikker

Ill.: Rolf Janssen

Twee gedichten van pater Piet Heerkens uit, en over, De kinkenduut (1940)

 

kip

zelfstandig naamwoord.

Daamen - Handschrift 1916:  "kip - groote blikken kan, waarin men vroeger bij de boeren karnemelk ging halen".

 

kirke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
H. van Rijen (1988): keertje

 

kirs

zelfstandig naamwoord.

Cees Robben: kers

Cees Robben: kirzenbôom - kersenboom

 

kiskasse

werkwoord, zwak

klanknabootsing - het geluid van vlees dat gebakken wordt

De Wijs -- As ik vruuger uit de naachtmis kwaam, stond ’t kenèn al te pruttele en lagen de kortelette in de pan te kiskassen (10-01-1970)

Cees Robben – As ik vruuger uit de naachtmis kwaam stond ’t kenèèn al te pruttele en lagen de kortelette in de pan te kiskassen... (19691212)

 

Kiske

eigennaam; Keesje

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “…èn Kiske de Paoter ok al, witte nie? En dan zaatie zôo, hattie daor enen hillen hôop kènder rond em staon èn dan zee,… dan vroege ze: ”Paoterke, wè komde gij hier doen?”, ja, “Jöllie, jöllie èfkes plaoge”, zittie “èn goed nòr Onze Lieven Heer löstere!”, zeetie dan!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

kitje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
keetje

verkleinwoord van 'kêet', met vocaalkrimping

 

kits

bijwoord

in orde

Van Beek - "Alles kits en 't keind hiet Jaoneke." Of: "Alles kits! de kachel op bed en de kleine in de kolenbak." Alles is in orde. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

Cees Robben – Mar ast bijgeleet is, is alles wir kits... (19631122)

 

kitse

Werkwoord, zwak
spuwen

- kitse - kitste - gekitst

Henk van Rijen - we kitsten em in zene nèk - we spuugden hem in zijn nek

Stadsnieuws:  Grôote lummels dènke dè op de kaaje kitse stoer stao - Grote jongens ... (090610)

WBD III.1.2:254 'kitsen' = braken

WBD III.1.1:191 'kitsen' = spuwen

Verh. KITSEN onov.ww - braken, kotsen

Bont kɪtsə(n), zw.ww.intr. 'kitsen' - braken, overgeven

Biks kitse ww - kotsen, overgeven

WNT KITSEN (IX) klanknabootsende benaming voor: (vocht) straalsgewijze tusschen de tanden door uitspuwen.

 

kittel

zelfstandig naamwoord

ketel

H. van Rijen (1988): ketel

Dialectenquête 1876 - 'kètel'

 

klaacht

zelfstandig naamwoord

klacht

Cees Robben – ’n Stille klaacht... (19580531)

 

klaaj

zelfstandig naamwoord

klei

uitdrukking  - öt de klaaj getròkke - lomp

Dialectenquête 1876 - klaaièrrepels

Die knikkers waren veur de èèrme lui, die waren gebakken van klaai. Agge der op gongt staon, per ongeluk, waren et ôk ineens gin knikkers méér. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006) [bedoeld is de knikker die ►kaajscheut werd genoemd

WBD III.2.3:204 'klei' = niet doorbakken brood, ook 'klef', 'derf'

WBD III.4.4:155 'gele klei' = kwartszand;

WBD III.4.4:156 'klei' = zavel

 

klaajboer

zelfstandig naamwoord

kleiboer

boer die op kleigrond zijn bedrijf uitoefent

Audioregistratie 1978 - In den orlog was dè goud wèrd, witte nie! Die klaajboere in de klaaj wast êen èn al kôolzaod! En dè bròcht veul op! Der kwaam… ast goej kôolzaod was, drieduuzend kieloow van enen buunder! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

handelaar die met kar of wagen langs de deuren gaat om aardappelen te verkopen

Elie van Schilt - De gruunte en de melkboer heb ik al genoemd, mar dan hadden we ook nog de vis en de kéésboer, de kolen en de klaaiboer, de klaaiboer kwaam mee erepel. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

 

klaank, klank

zelfstandig naamwoord.

klank

'k Steek men aawe breeje klaanke

noot meer onder stoel' en baanke,

'k zal oe zinge, stug en stoer,

klaor en open as 'nen boer! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Moedertaol’, 1938)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  óp et Gurke waor de klaank zat, in de stad waor de staank zat (RL'53) - uitvaart en klokkegelui op het Goirke, waarna begrafenis in de stad

WBD (III.3.3:85) klaank = klank v.e. klok, ook: tôon, klòkketôon

 

klaavere

werkwoord, zwak
WBD III.1.2:165 'klaveren' = klauteren

... as aopen klaoveren ze tege die ketels omhoog... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Toen ik zo in de helft van Maai is op m’n fietske was geklaoverd... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

De Peer hâ en goei nutje op/ èn wo nòr bèd toe gaon/ hij klaoverde oover de trap/ kwaam bekaant boovenaon./ De liste treej was em te veul/ den afstaand was te grôot/ hij laazerde bots-boem omlêeg/ èn ie braak zene pôot. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Aaventoe liege maag...)

 

klaaw, klòw

zelfstandig naamwoord.

WBD hoef van de koe, ook 'klòw' of 'voet' genoemd

WBD klòw - gedeelte v.d. huid dat een poot bedekte (II 594)

Dialectenquête 1876 - klouw (au = ou in: blouw, grouw, klouw,...)

WBD III.4.4:17 'klauwlucht' = bewolkt

 

klaawe

werkwoord, zwak

klaawe - klaawde - geklaawd

WBD (v.e. paard) harkend over de grond klauwen met de voorbenen, in de Hasselt 'klawe' genoemd, elders ook 'kimme'

WBD (III.2.1:506) 'klauwen' = krabben v.e. kat; ook genoemd: krabben, krabbelen, kratselen

 

klabak
klanknabootsing
geluid dat de weefspoel maakt bij het schieten door het weefraam
Cees Robben – Zingt ’t spoeleke z’n lieke/ links klabots.. en rechts klabak.. (19560630)
 

klabbèttere

werkwoord, zwak

alleen aangetroffen bij Leo Heerkens; mogelijk samenhangend met 'klabots'; hoe dan ook een klanknabootsend werkwoord

En de spoelen [van het weefgetouw] klabetterden: retteketet

van krijg-de-colère, van retteketet (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet Heerkens), ‘’n Weeverke schoot...’, 1940)

 

klabots

zelfstandig naamwoord.

1. proppenschieter

Daamen - Handschrift 1916:  "klabots - vroeger kinderspeelgoed met elzenproppen"

Et vèèrke öt de kooi op de plots lokken. De slachter zette dan zenne klabots tegen de kop van et vèèrke, hij drukte em in en pang daor laag ie te spartelen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.4.4:252 'klabats', 'klawats' = hevige slag; ook 'klawemmes'

Verh. KLABOTS, v. klapbus, proppenschieter, gemaakt van vlierhout

Bont KLABÓTS, tussenw. en znw. 1) tussenw.: gezegd v.h. afschieten v.e. zwaar-geladen geweer. 2) znw.vr. klapbus, z.a.

Antw. KLABOTS znw.m. - Versterking van 'bots', harde en doffe slag.

Biks 'klabòts' zn - proppenschieter

WNT KLABOTS (I) schietwerktuig, klakkebus, proppenschieter

2. snel reagerende vrouw

Daamen - Handschrift 1916:  "klabots - vrouw die wat snel van zeggen en doen is"

klanknabootsing; mogelijk uit ‘klap’ en ‘bots’

WNT – lemma KLABOTS II - Harde, doffe slag of val, bots.

Cees Robben – Oew schötje kwaamp rejaol rèècht klabots (...) op (...) den paol... (19630517)  [voetbal tegen de paal van het doel.]

● geluid dat de weefspoel maakt bij het schieten door het weefraam

Cees Robben – Zingt ’t spoeleke z’n lieke/ links klabots.. en rechts klabak.. (19560630)

 

klad

zelfstandig naamwoord.

WBD III.1.2:241 'klad' = fluim, rochel

WBD III.3.2:265 'kladje' = restje bier, ook 'kwakje'

 

kladderwolk, kladderwollek

zelfstandig naamwoord

stapelwolken (?)

De lucht zaat volgestaopeld mee groote kladderwolken, schots en scheef op mekaar, die hoe langer hoe dichter vaastgroeiden. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

 

klak

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.3:182 'klak' = pet; ook: 'klep'

 

klam, klamp, klammig, klamzig, klammes

bijvoeglijk naamwoord

-- iets wat vochtig en tegelijk plakkerig aanvoelt; onder andere witbrood dat met vocht geplet is tussen de vingers en vervolgens gebruikt wordt als aas om vissen te vangen

ook: taaj, taai, week

WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - klam & klamp – frequent in Tilburg
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - klammig - frequent in Tilburg
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - klamzig / klamsig – Tilburg
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - klammes – zeldzaam midden Tilburg
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - klef – frequent ‘midden van het Tilb.’ [?]
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - taai – ‘zeldzaam in het midden van het Tilb.’ [?]
WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - week – ‘zeldzaam in Tilburg’
Kubke Kladder - Uit 't klokhuis van Brabant 3 - 't Begon stillekes aon te donkeren. Uit de klamme grond klom 'n blauwe nevel, die de bosschen dicht spon. (Nieuwe Tilburgsche Courant 23 oktober 1929)

H.A. Sterneberg s.j. - Me trekken treurend deur ons bosschen,/ waor naoktgeplunderd klam en kil—/ Och god, die 't nie ontloopen kossen—/ nou boom bij boomke sterven wil. (Uit: Een busselke Braobaansch, 1932)
 

klampe

werkwoord, zwak
WBD III.4.2:56 'klampen' - grijpen door roofdieren; ook genoemd: 'vangen' of 'vatten'

 

klamper, klaamper

Ill.: Naumann - klamper - buizerd - Buteo buteo

zelfstandig naamwoord.

WTT 2012 - naam voor diverse roofvogels, zoals buizerd, havik, en sperwer. De naamgeving houdt verband met (vast)klampen, klemmen, het met de klauwen vangen van de prooi. (zie lemma Klamper in Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, Klaas J.  Eigenhuis; 2004)

In Tilburgs gebruikt voor de sperwer (Accipiter nisus), cf. Daamen, Handschrift 1916: "klaampvogel - sperwer"

 

Accipter nisus

'Nen klaamper *) die viet z'en *) -noot van Sterneberg bij dit woord: sperwer
die heej ze [de duif] vermoord,
en nou dwerlen nog ennigte veeren;
die doen aon d'r denke' as
zo'n hil enkeld woord
aon gedachten, die noit niemir keeren. (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Vluchtende gedaachten’, 1932)
WBD III.4.1:196 'klamper' - sperwer (Accipiter nisus), ook 'klampvogel' of 'schietklamperd' genoemd

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 94) as de kiepe ene klamper zien zèn ze bang

Kees en Bart:  klamper

Cees Robben - Toen was't de beurt aon smellekes.../ Aon klampers en d’n uil (19600708) (19600708)

WBD III.4.1:198 'klamper', 'klamperd' - buizerd (Buteo buteo buteo)

WNT KLAMPER - In Vl. België de alg. naam der dagroofvogels, zooals sperwers valken, haviken enz.

Hees klamper (II:17)

Bont klampvogel, havik

WNT KLAMPER. In Vlaamsch België de algemeene naam der dagroofvogels, zooals sperwers, valken, haviken enz.

Antw. KLAMPER znw.m. -Algemeene benaming voor de dagroofvogels, zooals sperwers, valken, haviken, enz.

Biks klamper(t) zn - sperwer, havik

WBD III.4.1:200 'klamper', 'klamperd' - torenvalk (Falco tinnunculus)

Falco tinnunculus

WBD III.4.1:200/201 'klamper', 'klamperd' - roofvogel (algemeen)

 

klamtrèkke

werkwoord, sterk

WBD klam trekken (teken van drachtigheid van een koe)

WBD klamtrèkker - klamvaars (drachtige koe)

Verhoeven - KLAMTREKKER m. - koe die klam trekt, waarbij vocht uit de spenen komt ten teken dat zij drachtig is.

Bont klamtrekər, znw.m. 'klamtrekker' - maal die enige tijd drachtig is, zgn. 'gewonnen heeft'.

 

klander

zelfstandig naamwoord.

verkorting van kalander; ook genoemd: 'mijt' of 'wemel'

WBD III 4,2:158 lemma Kevers - De kalander (Calandra granaria, een snuitkever die in meel of graan leeft) heet in het Kempenlands Wb. 1 en het Noordmeierijs Wb. wemel.

WBD III 4,2:235 lemma Mijt - De mijten (Acari) vormen een zeer uitgebreide familie van kleine spinachtige diertjes, die veelal schadelijk zijn. Sommige leven parasitair op andere organismes en voeden zich aan hun gastheer, anderen leven van producten van de mens, zoals meel en kaas.
mijt – Tilburg
wemel – zeldzaam in Noorden van Tilburg
kalander, klander – Tilburg
 

klaoge

werkwoord, zwak
klagen

B klaoge - klaogde - geklaogd

MP gez. Klaoge meej gezónde bêen.

Cees Robben: tis godgeklaogd;

WBD III.3.1:275 'klagen' = idem

Bont zw.ww.intr. - klagen

 

klaoger

zelfstandig naamwoord.

klager

Henk van Rijen: òn klaogers gin nôod, òn zwètsers gin brôod - geen medelijden met klagers en snoevers (ontspoord spreekwoord! WS)

 

klaor

klaar

bijvoeglijknaamwoord, bijwoord

1. klaar, gereed

R.J. klaor te krèège

Cees Robben – En mee Possemis klaor... [namelijk het nieuwe kostuum] - (19550402)

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ene mees moet vur zen vrou klòr staon - de man moet zijn vrouw beschermen

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 '... vurdè k kl(a)or zèè' (blz. 95)

2. helder; louter

Wè-d-is den hemel naa toch klaor,

persies van glas, - 't is wezelijk waor! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Naacht’, 1938)

Cees Robben – Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood... (19600624)

Henk van Rijen van waoter drinke krèède ne klaoren hals - ... word je niet dronken

Frans Verbunt: klaoren blom - duidelijkheid, heldere zaak

Mar wij leerde van ons moeder: ‘As ’r twee deure teegenoover mekaare oope staon, moeter êen dicht doen.’ En zôo ist. Dan was alles wir klaoren blom en dikke mik. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

WBD III.4.4:8 'klaar' = onbewolkt, ook 'helder'

Verh. KLAAR (klaor) 1. bijvoeglijk naamwoord  - gereed, voltooid; als nw-deel v.h. gez. uitsluitend; 2) bw.- louter en alleen, puur: 't is klaor boter. (toch BN?)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - klaor (krt.94); blz. 40: vocaalverkorting in 'klaor' (?) 

Biks klaor bw, bijvoeglijk naamwoord  - puur, enkel

 

klaorbraoje

werkwoord, zwak

Frans Verbunt: klaarmaken, presteren

Stadsnieuws:  Wè braojde me naa tòch klaor? - wat flik je me nou? (200906)

 

klaore

zelfstandig naamwoord.

klare (heldere) jenever

Kees en Bart:  en glòske klaore; jenever is een heldere, 'klare' sterkedrank.

Naa moppert ons Sjaan wèl: «Dès niks mir vur jou/ nao de twidde klaore is oewe kokkerd al blauw». (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej aauwe Giel‘)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  sinte Peetrus weende bitter, zi drònke Piet, dan zal ie ók wèl klaore gelust hèbbe (Daamen - Handschrift 1916) zeispreuk

Piet van Beers – ‘Sil... Haauw de bintjes strak’: Eene raod zô ik toch wille geven./ Vur dè ge s'aoves slaope gòt./ Vat dan unne goeie borrel klaore,/ tegen de wurrem en de mot. (With Love; 1982-1987)

WBD III.2.3:272 'klare' = brandewijn

Buuk: jonge jenever.

 

klaormaoke, klòrmaoke

werkwoord, zwak

klaarmaken, in het bijzonder: de tafel voor de maaltijd

Met de vocaalkrimpingen conform ‘maoke’: mòkte, gemòkt.

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: De tafel voor de maaltijd gereed maken. De tafel krijgt eventueel een tafellaken en wordt voorzien van borden, bestek en glazen.

Waardering voor Tilburg door WBD: algemeen.

Zie ook Opdèkke, Opzètte, Klaorzètte, Tòffel

- Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): klòrmaoke

- WBD 'klaormaoke' (II:948) - klaarmaken

- WBD 'getaaw klaorzètte ' (II:948) - getouw klaarzetten

- Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 ik zal et klòrmaoke - ik maok et klaor (42: kwalitatieve mutatie)

 

klaorzètte

werkwoord, zwak

klaarzetten, in het bijzonder: de tafel voor de maaltijd

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: De tafel voor de maaltijd gereed maken. De tafel krijgt eventueel een tafellaken en wordt voorzien van borden, bestek en glazen.

Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam.

Zie ook Opdèkke, Klaormaoke, Opzètte, Tòffel

- WBD 'getaaw klaorzètte' (II:948) - getouw klaarzetten

- WBD 'klaorzètte' (II:999) - klaarzetten (v.d. ketting); ook: ópzètte of beume genoemd

- WBD 'klaorzètter' (II:948) - klaarzetter

 

klaovere

werkwoord, zwak
klauteren

► zie klaavere
 

klaoze

werkwoord, zwak
V stuntelen

- alleen als infinitief gebruikt

- wsch. afleiding van 'klaas' - onbeholpen persoon

WBD III.1.4:150 'klaas' = prutser

WNT KLAZIG = sullig

zelfstandig naamwoord

meervoud van ‘klaos’, klaas, hier: sinterklaas

Cees Robben – Siendereklaos dè is iemand/ die bang is vur niemand.../ Hij stao boven alle partijen.../ Hij haauwt nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure tijen! (19541127) Met de tekening en ‘klaozen’ verwijst Robben naar de ongewenste situatie dat er in Tilburg Noord en Zuid een apart sinterklaascomité was met ieder een eigen Sinterklaas.

 

klap-kas-afzak

uitdrukking

variant op het bokspring-spel

Cees Robben: Mar zó as wij kosse kasse

 

klapbus

zelfstandig naamwoord.

proppenschieter

WBD (III.3.2:128) klapbus, klapbuks, klabots, propschieter = proppenschieter

 

klaplôoper

zelfstandig naamwoord

klaploper; uitvreter

- WNT  - Eigenlijk: iemand die met een (of de) klap (lazarusklap) loopt, t.w. een ”biddend” leproos of melaatsche; bij uitbreiding: iemand die op kansjes loopt, op profijtjes uit is, en vandaar (...) Iemand die het er stelselmatig op aanlegt om gratis de gast van vrienden of kennissen — of van wien ook —, te zijn, of om op andere wijzen om niet van anderen of hun goed te profiteeren. (lemma uit 1930)

 

Carnavals-sticker van vereniging De Klaplôopers. Foto CuBra 2020.

 

klapmuts

zelfstandig naamwoord.

slaapmuts

MP gez. Et klinkt nèt òf dègge meej en klapmuts óp enen houteren dörpel slaot.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  meej en klapmuts óp enen houteren dörpel slaot - et klinkt asóf ... (Daamen - Handschrift 1916) - spreekwoordelijke vergelijking: het klinkt slecht.

WNT KLAPMUTS - naam v.e. hoofddeksel voor mannen; overdrachtelijk: iemand met een klapmuts

 

klappaaj

zelfstandig naamwoord.

klappei, vrouw die veel kletst, babbelt; iem. die kwaadspreekt 

Daamen - Handschrift 1916:  "klappij of klappaai - verklikster"

WNT KLAPPEI - 1) Min of meer smadelijke naam voor een klapachtige, babbelachtige, praatzieke vrouw; een babbelaarster

 

klappe

werkwoord, zwak
klappen (in de handen)

klappe - klapte - geklapt

R Klap et nie, dan bots et (mar) (uitroep: 'op hoop van zegen') 

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  Klap et nie dan bóts et (Daamen - Handschrift 1916) - raakt het niet dan botst het: stemt het niet overeen, dan stuit het maar.

 

klappees

zelfstandig naamwoord.

WBD legger (bep. gewrichtsziekte bij een paard), ook genoemd 'legger', 'gal' en (Hasselt) 'ligger'

 

klappere

Werkwoord, zwak
doorvertellen; van klappen = praten

...die klapperde alles daolijk et dörp deur... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 8; NTC 19-11-1938)

 

klappinkere

Werkwoord, zwak
kinderspel

Van Delft - "Willen we gaan klappinkeren?" vraagt een jongen voor een spelletje, dat elders "sjennien" genoemd wordt en in Loon op Zand "janeëjen" heet. Wil men deze woorden verklaren, dan zou het kunnen zijn, doordat het opgeklapte (opgewipte) houtje ja (jè) of neen (nie) het doel bereikt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

Van Delft - Een ander eenvoudig spelletje was het "klappinkeren" (elders ook "sjennieën" genoemd). De attributen hiervoor bestonden uit een mooi sterk knuppeltje dat handig te hanteeren was en een tweede slechts 15 centimeter lang eindje hout, dat aan beide einden spits gesneden was. Dit korte puntige stokje werd in een schuin, ondiep kuiltje in den grond gelegd. Er werd eens flink met den voet op gestampt, zoodat het wat vastlag en met het knuppeltje werd met zekere handigheid en elan op het opstekende puntje geslagen, waardoor het "sjennie" door de lucht omhoogschoot en een heel eind verder belandde. Wie het verste zoodoende dit stukje hout door de lucht wist te doen slingeren, was de matador. De medespeler moest tijdens het spel den "klappinker" (het houtje sjennie) om te winnen in den kring kunnen gooien, waarin het kuiltje gemaakt was, doch hij mocht als handig slager ook tijdens het door de lucht vliegen den klappinker wel met zijn stok een terugslag geven. Als het reeds op den grond lag, mocht hij vandaar af ook den klappinker wel terugklappinkeren. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 16 maart 1929)

 

klaps(e)

bijvoeglijk naamwoord, eponiem

- een gekweekte peersoort: 'Clapp's Favourite', wereldwijd populair geworden

WTT - 2012: De peer die onder de handelsnaam Clapp’s Favourite bekend is, werd gekweekt door Thaddeus Clapp uit Dorchester (Mass) U.S.A. in 1860. Sinds 1867 verspreid.

Cees Robben – Ik heb mèèlpèère, suikerpèère, juutepèère en klapse... en dan hek nog Gôôlse vringpèère, mar die zen enkelt goed vur de stoof... (19850927)

 

 

De 'klapse peer' heeft zijn eigen monument en wel in Dorchester, een stadje nabij Boston.

 

klapskoord

zelfstandig naamwoord.

WBD einde v.h. snoer v.d. zweep (voor een paard)

 

klapspaon

zelfstandig naamwoord

Van Beek - "Een tong als een klapspaan" (Lazarusklep) zegt men van een zegvrije of brutale vrouw. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

klapzaand

zelfstandig naamwoord.

H. van Rijen (1988): onsamenhangend, leemachtig geel zand

WBD III.4.4:151: 'klapzand' = stuifzand, ook 'vliegzand'

WNT KLAPZAND - een soort van zeer fijn zand, ook kwel-, loop- en welzand genoemd.

 

klapzuur

zelfstandig naamwoord.

gez. Pierre van Beek --  zen èège et klapzuur wèèrke - zó dat men er bijna bij neervalt (Tilburgse Taaklplastiek 173) et klapzuur krèège -

Biks klapzuur zelfstandig naamwoord. - heel hevig, beroerd

 

klasjeneere

werkwoord, zwak
– klasjeneere - klasjeneerde - geklasjeneerd

-- druk praten (over gewichtige zaken, maar ook over zaken die slechts in schijn gewichtig zijn)

-- verbastering van 'collationeren' > uit het Frans: collationner > met  betekenisverschuiving naar 'babbelen', 'gezellig praten'

WTT 2012 -  'Collationner' heeft van oorsprong (ca. 1200) betrekking op de lezing die 's avonds gehouden werd tijdens de maaltijd van kloosterlingen, en de daaropvolgende bespreking van de voorgelezen tekst.

Begin van de Collationes van Cassianus

 

Het woord is gebaseerd op de Collationes (Gesprekken) van Johannes Cassianus (4de of 5de eeuw), geschreven in de vorm van gesprekken tussen kluizenaars en monniken. (Rey, Dictionnaire historique de la langue française; 1998)

WTT 2012 - de Tilburgse uitspraak is zeer uitlopend opgetekend.

Klasjeneere

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - klasjenere - kletsen (nbrab.) = fr. collationner

Naarus - Lèst hak innen Bossenaer bij mèn en daor hak gezellig mee kunnen klasjeneeren. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Stadsnieuws:  meej de geminteraodsverkiezinge stonne ze op den Heuvel vur de kraant aatij oover den ötslag te klasjeneere (070307)

Piet van Beers – ‘De Aaw Warand’: Mistal zèn ' t de zelfde kèèrels/ die ge klasjeneere ziet. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Klasjionneere

Jaansen - Iederen dag waar ie er te zien en klasjionneerde druk op mee Pietjes... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

Klassieoneere

Daamen - Handschrift 1916:  "klassioneeren - wij zullen 't soamen wel kl. (uit de war doen)"

Klassionneere

Jaansen - ...en dè-t-er druk geklassionneerd wier... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)

Klasjonneere

Jaansen - ...daor moeste em over heurre klasjonere! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

Jaansen - "Goei dingen gebeure nie in eentweedrie van je hupsakee, meneer Petit, daor mot over geklasjonneerd worre...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

Klazineere

Kees en Bart, Tilburgsche Post ca. 1930 - 'klazineeren'

Kubke Kladder - Na hè'k 't daor meer dan eens meegemokt, dè'k aachter 'n paor meskes liep, die druk on 't klazineeren waren - net as zullie dè kunnen - zoo gewoon op z'n Tilburgsch en potdome zô gaaw as ze in de gaote krege dè't er iemand aachter hullie was, begossen ze ineens in 't "hoog Hollandsch" za'k mar zegge. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
...ik hè daor [op de krantenredactie] wè geklazineerd mee den redacteur (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

Klazieneere

Cees Robben – Heurt ze toch is klazieneeren... (19590228)

Piet van Beers – ‘Paradèès’: Waor meens meej mekaore klazieneere en toch ieder in zen èège wèèrde lot. (Het zeventiende boekje, 2010)

Vunderink - Wè verderop en tòffel, waoraon jongere meense stonne,/ die zoo te zien meej veul gebaor goed klazieneere konne. (Henriëtte Vunderink, Fist?, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

Klazjeneere

Piet van Beers – ‘Hoe gaoget’: We klazjeneere hil wè aaf oover allerhaande zaoke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Andere bronnen

C. Verhoeven - KLASJENEREN onov.ww. druk redenerend en gewichtig praten over zaken van wereldbelang. Z.a.

A.P. de Bont kla'sine.rə(n) zw.ww.intr, 'klassineren' - redeneren, kletsen, praten.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - klazieneere ww - kletsen, eindeloos praten

Bosch - klasjenere - druk redeneren, gewichtig praten

 

klaviere
zelfstandig naamwoord, meervoud
handen
Cees Robben – Laot die schaol (...) nie uit oew klaviere valle... (19690613)
 

klèdderiedètse

werkwoord, zwak
kliederen

Frans Verbunt: knoeien

WBD III.4.4.209 'kledder' = dril, ook -dedder' of -druddel

Stadsnieuws:
 Dè waar gin vèèreve wèttie di, dè waar mar en bietje klèdderiedètse (291008)

 

klèdderke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

kleddertje, kliekje

- 2019 – restje (van kooksel) (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

klêed

zelfstandig naamwoord.

kledingstuk, kleed, in het bijzonder een jurk; ook vloerkleed

► zie kleeke, klêer, klêeraozie

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 54) klêed, plur. kleeje

Meej de Paose krèègt ze en nuuw klêed. - Met Pasen krijgt ze een nieuwe jurk

“Naa wil ik wèl es en nuu klêed”./ zeej Taante Bèt spontaon./ “Want hil de tòdde diek naa hèb/ doek dees jaor nie mir aon“. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: AST MAR NUUT IS.)

Èn ze wô gèère dan en klêed/ meej blôote schouwers aon. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dan maag et)

Piet van Beers – ‘Euwig sund’: Gesminkt, èn krontjes op derre kop/ gehuld in toffelkleeje. (‘t Èlfde buukske, 2010)

Dialectenquête 1876 - wè vur 'n klêd haad de bruid oan? (zie opm. bij steene)

- (bij 'steene' staat toegelicht: Voor de ee is moeilijk in andere talen een aequivalent te vinden; 'steejne' ware wellicht juister)

WBD III.1.3:63 'kleed' = jurk

Antw. KLEED znw.o., vklw. kleêken. Zie wdb.

Biks 'klêêd' zn - kleed, jurk

Etym. G ? D. Kleid N. kleed, T. klêed

 

Kleef

zelfstandig naamwoord., eigennaam; gebruikt om gierigheid aan te duiden

Kleef

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  tisser êene van Kleef, daor haawe ze meer van den hèb dan van de geef (Daamen - Handschrift 1916) (z. a. onder Geffen)

 

klêeje

Werkwoord, zwak
kleden

B klêeje - kleedde - gekleed - geen vocaalkrimping

Bont kle.jə(n) zw.ww.tr. - kleden

 

kleeke

zelfstandig naamwoord., verkleinwoord
 ► zie klêed, klêer, klêeraozie

1. (niet al te dure, eenvoudige) jurk

R.J. ''n helder kleejke'

[Vrouwe] besteeje d'r advies veul liever aon 't koope van schoon kleekes en

leuke huudjes. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

Ze slêep em gaaw mee nòr de stad/ Om en kleeke te gòn kôope. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den dubbeltjespòt)

Naa zon ze nòr de Schouwburg gaon/ Trees kocht en zwart-grèès kleeke/ omdé die kleure zôo op de haor/ van durre meens geleeke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos nie)

Ze dòcht: as ik daor meej men kleeke/ strak oover den Heuvel gao/ dan lôope alle knappe jònges/ me vanèèges aachternao. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Annekes kleeke)

Sjaan heej en smèrreg kleeke... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ene schraole trost)

Piet van Beers – ‘Nie gèère stadte’: èn dè schoon kleeke, dè blèèft nog wèl hange. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Ik weet nòg, dèk en schôon nuuw kleeke droeg... (Henriëtte Vunderink, Bewaarschool, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

2. klein vloer- of tafelkleed

Witte kleekes oover de tòffels kunne der ok niemer aaf, mar we zinge wèl liekes öt en buukske. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2003)

3. textiel

WBD kleejke (II:937) - lattendoek (voor de wolmolen)

4. Herenkleding

Antw KLÊEKE(N) znw.o. - vklw. van kleed. - Zwarte mansrok, kleed, pitteleer; Fr. habit. 'Kleed' gebruikt men nooit in dezen zin.

 

klèèn, klènder, klènst

bijvoeglijk naamwoord .

klein

- Met epenthetische d in comparatief; vocaalkrimping in comp. en superlatief.

Kees en Bart: 'veul kleinder'

Cees Robben – D’n klèène man (19600422)

Telangeliste zeej de paa:/ Merie ik rust en bietje./ êene pils, citroen èn vur de klèèn/ aacht ranjas meej en rietje. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes)

Dialectenquête 1876 - z'nen klênzon - zijn kleinzoon

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  ik kòcht vur de klèène en tróm; et is en klèntje mar en fèntje

De Wijs -- (In de straat gehoord) (17-10-1966) - Ze zegge wellis: hij lèkt op um as unne druppel waoter mar dèr, hij is ’t gelèk in ut klèn (17-10-1966)

Frans Verbunt: we woone rèùm klèèn, zittie

Cees Robben:10 (blz. 25) 'in die hille klêne benkskes'
Stadsnieuws:  Ik zèè laoter getrouwd: mèn kènder zèn klènder dan de jouw. (291109)

WvM 'De q van het quèèken, da doen de klèn jong'

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 'klèèn mar fèèn' (zin 115, blz. 100)

WBD III.1.1:10 'klein', 'klein van stuk' = klein van gestalte 

WBD III.2.2:7 'een kleine krijgen' = bevallen

WBD III.2.2:38 'een kleine', 'het klein' = kind

Bont klä.n, bijvoeglijk naamwoord  - klein

Goem. KLEIN - kla:n bijvoeglijk naamwoord  (kländər, klänst)

 

Klèèn Amsterdam

zelfstandig naamwoord, toponiem

Klein Amsterdam, volksnaam voor een buurtschap in Tilburg met de [huidige] Houtstraat als centrale locatie

1896 - Mijnheer de Redacteur, Ik verzoek u een bescheiden plaatsje voor het volgende :
Sedert eenigen tijd heeft zich in „klein Amsterdam" of daaromtrent gevestigd, de beruchte Stams, die, toerekenbaar of niet, geheel 't Goirke in rep en roer brengt.
Donderdag-namiddag verwoestte hij bijna het geheele politie-wachthuis en werd daarna door een agent geboeid naar 't stadhuis gebracht.
Ik vraag UEd.: is dat nu een doen , zoo'n woest sujet een half uur ver mede-slepen en de halve stad in oproer brengen?
Zou het niet mogelijk zijn, dat aan „geenen kant" een gevangenis werd gebouwd, of een huis gehuurd, dat werd ingericht tot cachot, onder toezicht van een veldwachter, dan zoude veel rust voor Veldhoven , Hasselt en Goirke ontstaan , vooral des Zondags.
Mag ik dit den heer Commissaris ter lezing en overweging aanbevelen ?
X. (Ingezonden brief aan Tilburgsche Courant, 5-1-1896)

1904 — In de buurt Klein Amsterdam was Zaterdagmiddag de goeie vriendschap veranderd in gramschap tusschen een paar buurjongens, S. en v. d. L. Zij gingen elkaar te lijf en sloegen elkaar gaten in het hoofd. (Tilburgsche Courant, 31-3-1904, volledige bericht)
1905 - Zaterdagavond werd de gemeente-politie te hulp geroepen in de Houtstraat alhier, z. g. Klein Amsterdam waar een viertal slungels in de herberg van F. meer kabaal maakten dan de welvoeglijkheid toelaat. De politie dreef hen de herberg uit, doch nam tegelijkertijd één hunner den bekenden G. S. in arrest wijl deze eenige oogenblikken te voren met een stok zekeren J. E. zoodanig op het hoofd gebeukt had, dat de man in het politiebureau aan de Veldhoven moest worden verbonden. (Nieuwe Tilburgsche Courant, 27-3-1905)
1908 - Stroopers gearresteerd. Een tweetal politie agenten op surveillance zijnde in „Klein Amsterdam” slaagden er daar in eenige stroopers, waarvan een in 't bezit van een geweer terwijl zij op de duivenjacht waren, te verrassen. Proces verbaal is opgemaakt. (Nieuwe Tilburgsche Courant 7-12-1908 –volledige bericht)
1911 – Levensgevaarlijke verwonding - Een nieuw drama, het tweede binnen een week tjjd komt weer een huisgezin in diepen rouw dompelen en oneer doen aan den naam onzer goede stad. Gisterenavond te 8 uur omstreeks is zekere P. Geboers, huiswever, oud 59, wonende in de Houtstraat, een buurt bijgenaamd “Klein Amsterdam”, door J. M. Versteden, straatmaker wonende in de Prinses-Sophiastraat, met een mes in den buik gestoken, zoodat hij levensgevaarlijk verwond werd. Hedenmorgen was de toestand van Geboers nog steeds uiterst zorgelijk, zoodat voor zijn leven gevreesd wordt. (Tilburgsche Courant 19-12-1911)
 

klèène
zelfstandig naamwoord, mannelijk en vrouwelijk
de kleine, een klein kind, baby in de luiers
Cees Robben – Jan.. wilde gij d’n klèène efkes unne vorse luur aonspeeten... (19691219)
Cees Robben – D’n ijsco lokt klèènen... (19580524)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Asser ene, ene klèène kwaam hier òf daor, onverschilleg, dan ging zon vroedvrouw, die ging er meej, hè, omgewikkeld in den èèrem meej en paor (??) erooverheene èn dan ging ze der meej nòr de kèrk èn dan wier zon kind gedopt èn dan kwaam et wir tèùs!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

klèèneghèd

zelfstandig naamwoord.

kleinigheid

Bijnamenboek Karel de Beer - et klèèneghèdje = M. de Rooij (blz. 69)

 

klèènklutjesmèrt

zelfstandig naamwoord.

Frans Verbunt: kindermarkt tijdens oranjefeesten

 

klèènmanne

zelfstandig naamwoord meervoud

kinderen, zowel jongens als meisjes

Zodde de klèènmanne nie töslaote? - Zou je de kinderen niet thuislaten?

Kees en Bart:  'de klein-mannen'; 'klein mannen'

Och jao, ge moet de klèn manne allis iets geve asser om vraoge… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

Frans Verbunt: de klèènmanne zèn nie geboore om de grôote in der kont te kèèke

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 'de klèèmanne bleeve de mister veur'

Verh. KLEINMANNEN (klèèmanne) - kinderen (zie blz. 56)

WS - De ingelaste p is vermoedelijk afkomstig uit het presens: tussen de nasale labiaal 'm' en de explosieve denteel 't' voegt zich een labiale explosief 'p', eufonisch perfect: hij kompt als hij kampt.

 

klèènpielekesweer

zelfstandig naamwoord.

koud weer

Stadsnieuws: Schotse èn klèènpielekesweer gao mistal saome - Als je kunt schaatsen, is het meestal koud; dat is in bepaalde situaties niet zo handig. (030110)

Buuk - koud weer

 

klêer

zelstandig naamwoord meervoud

kleding, kleren

ook 'klêere' komt voor

► zie klêed, kleeke, klêeraozie

Hij [de pastoor op de preekstoel] hô 't over bloote nekken, vleeschkleurige kouskes, te duur kleer, polka haor enz., afijn, hij wô eigenlijk zeggen dè 't er vul te veul geneuk in de wereld is. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)
...zonder fatsoenlijke kleer' aon 't lijf in et waoter te ligge! 'nen Meensch is toch ginnen visch. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
..[ik] trok m'n Zondagsche kleer' aon... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Naor oome Teun’; NTC 24-2-1940)
En 't waar 'n schoon duifke in d'r witte kleer' en ze zong as 'nen nachtegaol! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)
En kleere! Ammaol van dè spinnekoppe-goedje, floddertuig, slap en dun! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939)

Cees Robben – kost en kleer. (19540213)
Un goeij stuk kleer zal nie zo gaaw lebbere... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

klêeraozie

zelfstandig naamwoord.

klerage, kleren

WNB III.1.3:1 ' klerage' = kleren, kledij

► zie klêed, klêer, kleeke

"Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon." (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

H. van Rijen (1988): 'kliraozie'

Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade.../ De kleeraozie... de seklade... (19560512) [De prent behandelt het feest van de Eerste Communie en de kosten daarvan, die ook voor ‘het oog van het kerkvolk’ gemaakt werden.]

Van Dale - klerage - (gew.) kleren

WNT KLEERAGE zie 'kleedage' KLEEDAGE - met overgang v. d. intervoc. d tot j: klee(j)age, znw.vr. - 1) Coll. benaming voor kleeren, kleedij; 2) Met dez. bett. zeker jongere, populaire bijvorm KLEERAGE, zeer gewoon in vele dialecten.

Antw. KLEERAGE (uitspr. klieëreuzzə) znw.v. - kleeding

Bont kle'ra'zi znw.vr. klerazie - klerage, kleren (in collectieve zin)

WNT KLEERAGE, kleedage - kleeding, kleedij

Haor KLERAZIE - kleding

 

kleever, klèèver

zelfstandig naamwoord

klaver

- de uitspraak varieert tussen [kleever] en [klèèver] zowel voor de plant als de kleur in het kaartspel

1. klaver (plant)

klaver, veldklaver (Trifolium)

Meer dan 300 soorten uit het plantengeslacht Trifolium. De botanische naam Trifolium verwijst naar de bladeren, die meestal uit drie deelblaadjes zijn samengesteld (Latijn: tres is drie en folium is blad).

Bij de witte klaver komt zeer soms een vierbladig exemplaar voor; de zeldzaamheid wil dan ook dat het vinden van een klavertjevier geluk brengt.

Trifolium - Klavertje vier

Witte klaver

Rode klaver

Dialectenquête 1876 - klever - klaver (Trifolium)

Cees Robben – [de stier spreekt] Ik (...) snoepte van d’n  zwiers en ’t gras/ D’n klèèver en d’n rôôme... (19600415)

WBD I:1409 steenklaver: 'stinkklèèver, witte klééver, bèlklééver

WBD I:1410 rode klaver: (Hasselt) 'roojə kléévər'

WBD III.4.3.262 kleeverzurkel - witte klaverzuring

WBD I:1409 steenklaver: 'stinkklèèver; witte klaver: (Hasselt) 'witte klééver'; bolklavers (Hasselt) 'bòlklééver'

Bont kle.ver, znw.m. - klaver 

Antw. KLÈVER znw.m. - klaver

2. klaveren (kaartspel)

klèèveres - klaveren, kaart met het teken 'klaver'

M klaver (in het kaartspel)

in het kaartspel ook:  kleeveres - klaveren

Bont kle.ver - znw.m. – klaver kle.veres znw.mv. (minder vaak 'ene klevere') - kleverens - klaveren

CuBra - Brabants kaartspel

 

klèffere

werkwoord, zwak

waarschijnlijk van 'klepperen'

...in de week iederen mèrgen om kwart veur aachte op de zwartgelakte klumpkes nor de kerk klefferen... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)

 

klèmbakkes

zelfstandig naamwoord.

kaakklem (trismus), krampachtige samentrekking van de kauwspieren als gevolg v.e. infectie, waardoor de mond niet meer geopend kan worden

- wordt toegewenst aan iemand die te veel praat. [bron/bewijsplaats niet bekend]

► zie volgende

 

klèmmond

zelfstandig naamwoord.

WBD III.1.2:364 'klemmond' = tetanus

WTT 2013 - de bacteriële infectie tetanus veroorzaakt verlamming van de spieren, te beginnen met die in het aangezicht.

► zie vorige

 

klènder

bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap

kleiner

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 35) klènder (met vocaalreductie en d-epenthesis)

Met epenthetische d, naast 'klèèn'; met vocaalkrimping.

Klènder höskes ziede nèrgeraand. - Kleinere huisjes zie je nergens.

Henk van Rijen hèdde gin klèndere? - hebt u ze niet kleiner?

Goem. kländər

 

klènneghèd, -hei

zelfstandig naamwoord

kleinigheid

Antw. KLEINIGHEID znw.v. zonder mrv. - Het vleesch v.e. geslacht verken, ter uitzondering van den kop, de hespen en het spek; ook kleine moeskruiden zooals salade, wortelen, peterselie, kervel, porrei enz.

 

klèns

bijwoord

uitdrukking  van klèns af aon - van kindsbeen af

Van klèns af aon sukkeldenie

Van klèns af aon hakkeldenie - van kindsbeen af stotterde hij

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Van klènsaf aon zèèk opgebròcht van Körvel…” Klik hier om dit bestand te beluisteren

Bont Van kleins af aan

 

klènst

bijvoeglijk naamwoord, overtreffende trap

kleinst

Van 'klèèn', met vocaalkrimping.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  'de klènste zèn de biste', zi de begijn, èn ze naam de dikste ('72) - uiting van valse bescheidenheid

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): (blz. 35) klènst (van 'klèèn' met vocaalreductie)

 

klèp

zelfstandig naamwoord.

klep (met name van de broek), ook in de bet. 'deksel'

Iemand vur zen klèp schuppe. - Iemand onder het gat schoppen.

MP gez. Et paast as en klèp óp en gaanzekooj (Iets klopt goed, of twee zaken komen goed bij elkaar.)

Pierre van Beek -- Met het woord "klep" alleen is het ook een beetje zonderling gesteld in onze contreien. Behalve het stijve gedeelte van een pet wordt hiermede ook wel de hele pet aangeduid. (Tilburgse taalplastiek 1 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 4 februari 1950)

gez.: op de klèp valle - onverwacht binnenkomen (ontl. aan duivensport)

Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: Hij valt hier aaltij óp de klep... (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): pèt óf klèp = pet

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  dè klopt as en pliesiemuts zónder klèp (Pierre van Beek --  TT-64)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  et paast as en klèp óp en gaanzekooj (Pierre van Beek --  TT '69) - gezegd als twee zaken goed bij elkaar komen.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  en klèp óp en gaanzekooj ('69) - antwoord op de vraag 'Wat ben je aan het maken?

Frans Verbunt: op de klèp valle (duivensport) - onaangekondigd op bezoek komen

Bijnamenboek Karel de Beer - de klèp (= ... Mutsaers) (blz. 56)

Bont znw.vr. I muts, pet; II (plat gezegd voor) mond

Biks klèp zn - klep, mond, smoel

WBD III.1.3:182 'klep' = pet

 

klèpbroek

zelfstandig naamwoord.

bep. mannenbroek, lijkend op de tirolerbroek

Daamen - Handschrift 1916: "klepbroek - scheldnaam voor geestelijken"

Pierre van Beek -- "Klepbroeken" kent de jeugd van tegenwoordig niet meer. Wij echter weten, dat dit een thans niet meer in zwang zijnde mannenbroek was, die van voren met een ruim overslaand stuk sloot. "Klep" schijnt hier de betekenis van "deksel" gehad te hebben. Het wordt als zodanig wel meer gebruikt. De platte uitdrukking "iemand voor zijn klep schoppen" kan o.i. hiermede wel verband gehouden hebben. (Tilburgse taalplastiek 2 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 11 februari 1950)

Pierre van Beek - "Klepbroeken" kent onze huidige samenleving niet meer. Het was weleer een mannenbroek, die van voren met een ruim overslaand stuk sloot zoals men dat nu nog aan de gemsleren Tiroler broeken kent. "Klep" schijnt hier de betekenis van "deksel" gehad te hebben. In die zin wordt het trouwens wel meer gebruikt: "doe er de klep (het deksel) maar op !"... De platte uitdrukking: "Iemand voor zijn klep schoppen" kan o.i. hiermee wel verband gehouden hebben. Militaire instructeurs hadden vroeger - en misschien nóg wel - het woord "menageklep" in hun vocabulaire, waarmee wel zeer plastisch "mond" werd aangeduid. De associatie met "deksel" dringt zich ook hier op. En tot slot: In de periode van de "klepbroek" deden de oude vrouwkes het met een "open-toe-broek". De inrichting daarvan moet ge maar eens aan uw grootmoeder vragen... [Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 5 mei 1964]

Biks klepbroek zn – klepbroek

 

klèpke
zelfstandig naamwoord – verkleinwoord van ‘klap’

klapje
Cees Robben – Hier ’n douwke.. Daor ’n klepke (19580726)
 

klèpkörf

zelfstandig naamwoord.

van klepdeksel voorziene mand die aan een arm gedragen werd

 

klèpmeule

zelfstandig naamwoord.

GG klappermolen (kleine windmolen met een ratelwerk, gebruikt als vogelverschrikker), iemand met veel praats

 

klèppe

werkwoord, zwak
klèppe - klèpte - geklèpt

vangen, betrappen; te grazen nemen, beetnemen ; klikken, (verklappen)

Mèn klèppe ze nie.

Ze zullen óns naa niemer klèppe; ik dòcht: hij zal me nie klèppe;

Cees Robben – Mar ze kleppe me nie... (19570720)

 

klèpper

zelfstandig naamwoord.

WBD (Hasselt) - langbenig paard, elders 'klippel' genoemd of 'hôoge'

WBD III.1.3:226 'klepper' = houten sandaal

WBD III.4.4:221 'klepper' = iets groots in zijn soort; ook 'bonk', 'joekel', 'kanjer', ' knoert', 'kadee'

Antw. KLEPPER znw.m. - ... Buitengewone jongen, iemand die zich onderscheidt door geleerdheid, verstand, bekwaamheid, stoutmoedigheid, deugnietenstreken enz. 'Ne geleerde klepper; 'ne felle klepper.

 

klèpschouw

bijvoeglijk naamwoord .

verlegen, schuw, schichtig

Uit de duivensport: een duif die bang is, of treuzelt, om 'op de klep te vallen'

H. van Rijen (1988): 'klèpschaaw' - met drempelvrees, verlegen

Verh. klepschouw, bijvoeglijk naamwoord . schichtig, verlegen, te bang om te praten (kleppen)? vooral gezegd van iemand die geïntimideerd is.

Biks klèpschaaw bijvoeglijk naamwoord  - schuw, verlegen

 

klèptiet

zelfstandig naamwoord.

klikspaan

Hij kwaam et aaltij te weeten, aaltij waar der wel intje, die vur kleptiet spulde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Stadsnieuws:  Ge moet oppaase as hij in de buurt is; tis en èchte klèptiet (270607)

Verhoeven - lultiet, v. (van 'lullen', kletsen, en 'tiet', kip) kletsmajoor, ook lulbroek, - kous, -muts, -kont en -meier.

Biks klèptuut zn - klikspaan

 

klèpzwêeper

zelfstandig naamwoord

De Wijs -- (’n rijdende bazaar komt langs) Moeder, hedde wè noodig, daor komt weer unne klepzweeper (27-12-1968)

WTT 2013 - mogelijk van 'klapzweeper': iemand die de zweep laat klappen om het paard dat de kar trekt aan te sporen.

 

klès

zelfstandig naamwoord.

WBD III.4.3:376 klès - klit of klis (Arctium)

WTT-2012: zie WNT lemma Klisse I, waarin wordt uiteengezet dat de benaming een verbastering is van 'Klis' of 'Klisse' -- "inzonderheid in Z.-Nederl." -- omdat de bloem zich gemakkelijk hecht aan kleding en ook in haar. ► WNT KLES (I). Vergelijk 'klitten'.

 

klèts

klets

1. zelfstandig naamwoord

1.1 verkoudheid

- uitdrukking - en klèts vatte - kou vatten, een verkoudheid oplopen

- ...en d'r moeder gooide gaaw 'nen doek om d'ren langen hals, dè ze geen klets zou vatten... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 11; NTC 10-12-1938)

- WBD III.1.2:295 'een klets te pakken hebben' = een verkoudheid hebben

- WBD III.1.2:296 'een klets vatten' = idem;

- WBD III.1.2:299 'klets' = verkoudheid

- Hees 'n klets pakke (VII:20)

- Antw. KLETS znw.v. -  En klets pakken - eene verkoudheid of wat ergers opdoen.

1.2 kleine hoeveelheid, kliekje

- 'k Zaag in de kaast zon viertal flèsse,/ meej wè klètskes derin, staon./ Omdèk et sund vond wèg te gôoje,/ hèk et bij mekaar gedaon. (Henriëtte Vunderink, Wèèn?, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

WBD III.2.3:126 'kletsje' = kleine hoeveelheid eten

WBD III.4.4:262 'klats', 'kletsje' = scheut

WBD III.4.4:265 'klets', 'kletske' = klein overschot

Antw. KLETS znw.v. - KLETS, kletsken - kleine hoeveelheid die in een glas, eenen pot, eene mand of een vat overschiet; eene kleine hoeveelheid graan, en [ontbrekend woord?]

1.3 gepraat

verkorting van 'kletspraat'

 

Carnavals-sticker van vereniging Goeiekôp. Foto CuBra 2020. Mogelijk is de naam van de vereniging bedoeld als een woordspeling van 'goedkoop' (goejekôop) en 'goede kop' (goeje kòp).

 

4. klap

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - KLETS: Iemand de klets geven: slaan of wonden, i.a.

Antw. KLETS znw.v. - Fr. coup, soufflet.

Cornelis Verhoeven - KLETS (klèts) 1) m. kletspraat; 2) v. verkoudheid: 'n klèts vatte.

 

klètse

werkwoord, zwak
ketsen - in de zin van 'kaatsen'

bijvoorbeeld het ketsen van steentjes op water (spel, meestal ketsen genoemd)

- …dan gonken we vaoren, schotsenrijers vangen, steentje kletsen en spatten en poelieën (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

klètskoek

zelfstandig naamwoord.

kletskoek, kletspraat, onzin

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  klètskoek óp en stökske verkôope (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1971) - onzin vertellen

 

klètskòp

zelfstandig naamwoord

- H. van Rijen (1988) - schurftig hoofd

- Cees Robben: wè heej jöllie zjuuleke tòch ene klètskòp!

- WNT KLETSKOP - benaming voor een door het hoofdzeer (favus) aangetast hoofd; benaming voor deze ziekte; z.a.

 

klètswijf

zelfstandig naamwoord

kletswijf

- WBD III.1.4:116 'kletswijf' = vrouw die graag kwaadspreekt

 

klèùf, klöfke

zelfstandig naamwoord.

kluif

Verh. KLEUF (kleu:f) m. gekliefde blok hout, gereed voor het gebruik in de kachel.

 

kleure

Werkwoord, zwak
kleuren; zegswijze in kaartspel

Van Beek - "Kleuren is geld beuren" zegt men, als men een medespelende aas vraagt van dezelfde kleur als waarin men troef maakt; dus rood bij rood, zwart bij zwart.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

 

klèùs
zelfstandig naamwoord
kluis; in de betekenis: klooster
Cees Robben – De klaore vrome stilte/ Van ’n aauw vergeten kluis... (19700417)
 

klèùtert

zelfstandig naamwoord

etymologie onbekend

- 2019 – keel, borst; et zit op mene klèùtert; het eten zakt niet, blijft steken in keel (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

klurke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘kleur’
kleurtje
Cees Robben – Wè krèège ze ’n kleurke... (19571207)
 

klèùt, klötje

zelfstandig naamwoord.

kluit, kloot

Ge vernukt de klèùt = Je belazert de boel

öt de klèùte geschoote - uit de kluiten gewassen

WBD III.2.3:145 'kluit boter' = klomp boter; ook: 'wigt', 'weg', 'klotje'

Verh. KLOT m. kluit (klötje) - homp: 'ne klot boter.

 

kleutergat

zelfstandig naamwoord.

klein kind

Daamen - Handschrift 1916:  "kleutergat - klein kindje, aardig klein kindje"

 

kleuve

werkwoord, zwak

klieven

WBD III.1.2:77 'kleuven ' = klieven, verdelen

WBD III.1.2:355 'kleuven' = kloven; ook 'klieven'

 

kleviere

zelfstandig naamwoord, meervoud

handen, klauwen

GG blèèft er meej oew kleviere vanaaf

Stadsnieuws:
 Blèèft er meej oe kleviere vanaaf, dè zèn de mèn - Blijf er met je tengels af; die zijn van mij (250508)

Cees Robben:10 (blz. 65) 'Laot die schaol nie uit oew klaviere valle'

 

klies

zelfstandig naamwoord.

± klit = verwarde, verstrikte massa - 'tis hier in noord eene klies

EWN 'klit', Mnl. clithe 'klis'

 

klimme

werkwoord, sterk

klimmen, ook: stijgen, rijzen, klaveren

WBD III.1.2:8 'klimmen' = omhooggaan

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): klimme - klóm - geklómme

 

klink

zelfstandig naamwoord.

WBD schede van een rund

WBD uitwendig zichtbaar geslachtsdeel v.d. merrie

WBD sluiting aan de ovendeur (in een bakkerij)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  de klink van de deur nòg nie vaast hèbbe (Daamen - Handschrift 1916) - nog niet van plan zijn weg te gaan

Bont I - znw.vr. klink - uitwendig geslachtsdeel v. merries

Bont II - znw.vr. klink - ijzeren voorwerp dienende ofwel om de stof v.d. wever gespannen te houden, ofwel om ze op de onderloper te winden.

Antw. KLINK znw.v. - bilnaad van dieren

 

klinke

werkwoord, sterk

klinken

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 klinke - klónk - geklónke

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 27) in 2e pers. en 3e pers. enk. presens wordt in het cluster nkt de k verzwegen – klingt

 

klinkerd

1. zelfstandig naamwoord

Kees en Bart:  óp den Klinkert

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  hij had ene kaoter gestrikt óp de klinkert ('58) - een rijk huwelijk gesloten (klinkert = klinkerweg)

WBD III.3.1:397 'klinkerd' = openbare weg, ook genoemd: 'weg, baan'

WBD III.3.1:403 'klinkerd' = straat; ook genoemds: 'klinkerweg, klinkerpad, keiweg, straat'

2.toponiem

Lange Nieuwstraat

 

klinkklaor

zelfstandig naamwoord.

finaal

Cees Robben: 'ik stao wir klinkklaor tep'

 

klippel

zelfstandig naamwoord

knuppel

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  meej alle klippels kunne slaon (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1968) - met alle knuppels kunnen slaan = van alle markten thuis zijn

Daamen - Handschrift 1916:  "klippel - knuppel"

WBD III.1.2:66 'klippel' = knuppel, knots; ook: 'knoest'

WNT o. a. knuppel

Stadsnieuws:  'Hij was zo bang snaachs, der ston ene klippel nèffe zen bèd' (141107)

Hees klippel (V:64,67)

Verh.KLIPPEL m. - knuppel; lomperd

Bont klɪpəl , znw.m. 'klippel' - 1) stok; 2) langbenig paard; 3) penis.

Antw. KLIPPEL znw.m. - knuppel, Fr. bâton

Biks klippel zn - knuppel

WBD langbenig paard, ook genoemd 'hôoge', of (Hasselt) 'klèpper'

 

klippels

bijwoord

de etymologie is onduidelijk; waarschijnlijk is er een verband met ‘klepel’ in de betekenis ‘klepel van een kerkklok’

Cees Robben – Den onzen [mijn man] is net zôô kerks as unne hond klippels... (19651105)

 

klirbòrsel

zelfstandig naamwoord.

kleerborstel

GG vat de klirbòrsel es öt de klirkaast

WBD (III.2.1:305) klirbòrsel - kleerborstel

 

klirkaast

zelfstandig naamwoord.

kleerkast

WBD (III.2.1:107) 'Kleerkast'

 

klirkes

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
plur.

kleertjes

R.J. 'oew kleurige kleerkes', moeder moet er oew klirkes nog driegen'

verkleinwoord van 'kleere', met vocaalkrimping

 

klirmaoker

zelfstandig naamwoord.

kleermaker

R Alles meej maote, zi de klirmaoker, en hij sloeg zen vrouw meej d'el.

Daamen - Handschrift 1916:
 "wij hebben de kleermaker in de wan (de kleermaker aan huis om te komen snijderen, voor een klein daggeldje en de kost (of dat nog bestaat?)"

 

kliske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
H. van Rijen (1988): restje

Biks 'klis' zn - rookvlees aan het stuk

 

Klisstòk

Kaart Topografische atlas; ca. 1900

toponiem

Quirijnstok

Audioregistratie 1978 -- “…èn zoô ging hij et Lijnsheike èn zôo ging hij, war, ik zal zègge dur Klisstòk èn daor ooveral heene èn zôo noeme wij de wèg nòr Waalwijk toe. FvI: Waor hèdde dè woord nouw wir? Klisstòk? Dès eigenlijk Quirijnstok?  Jè, mar gij wilt toch hèbbe dè ik…ja, ja, ja…” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

Audioregistratie 1978 - …die Quirijnstok die hier nouw genoemd wòrt hi, dè was vroeger de Klisstòk, niks aanders, die kènde niemand aanders as de Klisstòk. En ik ôok, aatij, de Klisstòk èn die was nie daor mar die was daor! Nòr den Uudenhout toe… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

klocht

zelfstandig naamwoord.

zwerm, troep, vlucht, klucht

— van Ned. 'klucht', vlucht, troep

Kees en Bart:  'de klocht loopjongens'; "n klocht ganzen'

Cees Robben – ’t Is unne streup... ’n heele klocht... (19580531)

Moeders meej hêel klòchte kènder... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Aovendvierdaogse)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  asser èrges êen kraaj neerstrèkt, laandt er sebiet en hêele klócht (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1972) - waar aas is, verzamelen de gieren zich.

Henk van Rijen en klocht kènder - veel kinderen

Stadsnieuws:  De mister heej aatij en hil klocht jong om em heene. (020510)

Verh. KLUCHT (klocht), v. - zwerm vogels, toom biggen, menigte mensen, groot aantal kinderen: 'n hil klocht.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - klócht (krt.107); zie ook blz. 182/183.

Bont klócht, waarnaast zeldzamer: kloecht, znw.vr. - troep

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - klocht, klucht, kluft, kloft - troep (bv. van vogels)

WBD troep (gezegd van dieren); ook 'klòcht' genoemd

en klócht dèuve; en klócht kènder;

WBD klócht - kudde volwassen varkens, ook genoemd 'hôop' of 'staaw'

WBD 'klòcht' of 'kloocht' - kudde (m.b.t. schapen)

WBD 'klócht' - troep kippen; III,4.1:180 'klocht' - groep patrijzen

WBD 'klócht' - troep ganzen; III.4.1:33 'klocht' - zwerm vogels

 

kloek

bijvoeglijk naamwoord .

wijs

van Dale. (gewestelijk: verstandig, wijs)

Daamen -Handschrift 1916: "ik kan er mar nie kloek uit worren (wijs)"

 

kloeke

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): gezellig bij elkaar klitten (zitten)

 

klöfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kluifje

- verkleinde vorm van 'klèùf'

Cees Robben - Pietje.. lustte iets van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes.. balkenbrei [sic] of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek...  (19550205)

 

klöjster

zelfstandig naamwoord

kluister

WBD blok (ketting met een blok aan een been v.e. paard om te beletten dat het uit de wei springt), buiten de Hasselt 'springblok' genoemd

Bont znw.vr. 'klouster' - kluister, hangslot

 

klòk

zelfstandig naamwoord.

1. de klok, uurwerk

Van Beek - Als kinderen lelijke gezichten trekken of zeuren, zegt moeder: "Als ge 't klokske van Rome hoort slaan, blijft ge zó kijken!" (Als de kleine de fopperij niet snapt, zal hij wel een ander gezicht zetten.) (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

WBD II.1.2:245 'de klok optrekken' = snotteren

WBD III.3.3:75 torenklok, 'kerkklok';

WBD III.3.3:76 kerkenklokje

2. kip

WBD hen met kuikens, ook 'kloek' genoemd

WBD broedende kip die men op eieren heeft gezet

Biks 'klok' - kloek zelfstandig naamwoord, broedende kip

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KLOEK noemt men hier eene kloekhen. Men leidt het af van 'glocire';

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - klók (krt.18 en blz. 165)

Bont klók znw.vr. - kloek (hen)

 

Ill.: Thomé - vaccinium myrtillus - bosbes - klòkkebaaj

klòkkebaaj

zelfstandig naamwoord.

bosbes - Vaccinium myrtillus, gewone of blauwe bosbes

WBD: De blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus) is een klein struikje uit de heidefamilie. Het is een bodembedekker in bossen op zure grond met fijn getande, lichtgroene blaadjes, met bleekpaarse bolvormige bloempjes en met blauw bestoven besjes met kenmerkend blauw sap. In Tilburg ook: Klokkebei, Klokkebeien, Sint-jansbezem.
Biks moerbeejzem zn - blauwe bosbes

Daamen - Handschrift 1916:
 "klokkebaai - Boschbessen"

...daor groeien de klokkebaaie mee duuzende kilo’s. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Wieste, dè bosbessen in ons tòltje/ klòkkebaaje hiete? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Stadsnieuws:
 Klòkkebaaje vènde op plòtse in et bos waor et en bietje donkerder is (280109)

WBD III.4.3:178 klòkkebaaj - blauwe bosbes, ook bosbes genoemd of sint-jansbeezem

WBD III.4:200 klòkkebaaj - vrucht van de sneeuwbes

WBD III.2.3:223 'klokkenbeziënvlaai' = bosbessenvlaai

WNT KLOKKEBEI, -beier - Westbrab. benaming voor de blauwe boschbes, Vaccinium Myrtillus

Hees klokkebaaje (1:18)

Antw. KLOKKEBEIER znw.v. - kraakbes KLOKKEBEIS znw.v. - kraakbes, blauwbes, boschbezie (klokkebeier)

Biks 'klokkebaaje ' zn - bosbessen

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - klokkebaai - bosbes (wnbr)

Str. klokkebaaje (2:20)

 

klökske

zelfstandig naanwoord, verkleinwoord
klokje

1. bloem

akelei - Aquilegia vulgaris - wilde akelei

In Tilburg ook: akelei, klokjesbloem, klokskesblom, soms pantoffelbloem (WBD)

WBD: De akelei (Aquilegia vulgaris) wordt 30 tot 80 cm hoog. De stengels groeien rechtop en zijn bovenaan vertakt. De bladeren zijn meestal 3-tallig met brede, diep gekartelde blaadjes. De bloemen zijn groot en hangend, blauw of donkerviolet van kleur (soms roze of wit); de kroonbladeren zijn trechtervormig, met aan de top een naar binnen
gebogen spoor. Akelei bloeit van mei tot juni en groeit vrij zeldzaam in
lichte bossen, aan oevers en in weiden.
WBD III.4.3:240 klökskesblom - akelei (Aquilegia vulgaris)

WTT - 2012: De minder gangbare maar typisch Tilburgse naam 'pantoffelbloem' heeft mogelijk betrekking op de vorm van de bloem met bladeren die opkrullen, overeenkomstig de neus van marokkaanse en turkse sloffen.

Foto: Leo Michels

2. klokje

as 't klukske klept drie keeren... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Maonnaacht’ , 1932)

't Klökske rikketikt op taoffel (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Tijd en nood’, 1939)

tik-tik-tik as van ’n klökske... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Naachtegaol’, 1941)

Cees Robben – In m’n kaomer tikt ’n klökske (19700220)

WBD III.3.3:81 klökske, klèèn klökske, bimmelebom = klepklok

Biks klökske - klokje

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home

klomp

Illustratie van Tijs Dorenbosch

 

zelfstandig naamwoord.

klomp

 

 

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

 

...daogs d’r nao règenden ut aauw wève op klumpkes... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  ók meej klómpen aon kunde wèèd koome, mar dan meuder nie meej klòssenbakke (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1968) - Iemand van gewone komaf kan het ver brengen als hij zijn manieren maar aanpast.

Henk van Rijen de klomp öthaole - eruit halen wat Sinterklaas erin gelegd heeft

WBD (II:2956) 'klomp' (I83a); 'kloomp' (183c)

WBD (III.1.3:224) 'klompschoen' = klompschoen

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 1944

 

De jonge klompenmaker - Henry Ossawa Tanner

 

klompeschölp

zelfstandig naamwoord.

bovenste deel van een klomp

 

klonterbrôojke

zelfstandig naamwoord., verkleinwoord
Frans Verbunt: zoet witbroodje met kandijklontjes bestrooid

WBD III.2.3:197 'klontebrooike' = wittebroodje

 

klontjesvingers

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit klont + vinger

- 2019 – vieze vingers (zie ook sausdèùme) (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.  Voor de volledige lijst Klik hier)

 

kloojoow

zelfstandig naamwoord.

stuntelaar: onhandig, kwaadaardig

Henk van Rijen hèdde ôot zone kloojoow gezien? ... stuntelaar

- Eufemistische variant op 'klooier', of samentrekking van 'klootjong'?

Bakker (OT 54:147) Een kluns is nog geen klojo.

Laps (Nat. Scheldwdb) KLOJO - onhandige figuur die alles laat mislukken

WNT KLOOI verzachting van 'kloot' = sul, stuntelaar

 

klôoris

zelfstandig naamwoord

man, vrijer

De Wijs -- Zal ik veur jou is naor unne goeije kloris uitkèke [?] - Nè, veur men ginnen opgesolferde (13-07-1966)

Laoter hè’k geheurd dè ons Nelleke meej de klorus waor ze toen verliefd op waar, tien meter verder tussen et riet ha geleegen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

klôot

Dialectenquête 1876 - kloot, klutje

1. zelfstandig naamwoord

1.1. man, manspersoon, mens, gewone man

Cees Robben: Et prakkezeere is ötgevónde dur enen èèreme klôot.

- goeje klôot - goedig iemand, goedzak

Cees Robben: wiebelklôot dè ge zèèt

Cees Robben: zit nie zôo te knèlle, dabklôot

WBD III.1.4:36 'slome kloot' = ezelachtig persoon

Èn ôome Jan, dieje goeje klôot,/ die klaogde toen es zene nôod. (Henriëtte Vunderink, Taante Aldegond, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

1.2 kloot, kloten, teelbal

WBD III.1.1:224 'kloten' = teelballen

Hees oot over kloot (VI:40) [?]

Antw. KLOOT znw.m. Fr. testicule; wordt in de allerlaagste spreektaal veel gebruikt

NB. KLOOTVEGER is opgenomen in Nationaal scheldwoordenboek (= misselijke kerel);

Verh. KLOOT (kloo:t) m, veel gehanteerd woord, zelden = teelbal; meestal = manspersoon: 'n goeje kloo:t - goedaardige sul. Als achtervoegsel z.a.

Goem. KLOOT - kluət, znw.m., verkleinwoord - klutə - teelbal; nen — van een vent

WBD III.2.3:258 'een stuk in zijn kloten hebben' = dronken zijn

WBD kloote (Hasselt) - teelballen of testes v.d. hengst, ook genoemd 'bòlle'

1.3 kloot - als eerste lid in samenstellingen - iets kleins, iets dat minder belangrijk is

WBD III.4.4:224 'klootding' = iets kleins in zijn soort, ook 'geneuk'

WBD III.4.4:284 'klootding' = iets onbelangrijks

►klôotjong, klôotkèèrel, klôotvèèger

1.4 kloot - als tweede lid in samenstellingen met de betekenis als onder 1.1.

Cees Robben – Zit nie zôô te pitse.. pie-lie-klôôt.. (19800718)

Cees Robben – Mopperklôôt... (19800510)

Cees Robben – Zit toch nie zôô te knelle, dabklôôt... (19841130)

Cees Robben – Hedde wir in de Laai te ligge te meutele, dab-klutje... (19790504)

2. bijwoord

Pierre van Beek --  tis klôote meej den bók - het draait op een fiasco uit

GG ik zèè himmòl nie goed, ik vuul menèège klôote, ik voel me allerbelabberdst z.a.

De Wijs -- As ge Opa bent is ’t goed kloôte aon den bok (23-02-1972

Cees Robben: Meej mèn ist aaltij klôote

Cees Robben: de zaok nor de klôote;

Henk van Rijen tis klôote meej den bok - het verloopt niet naar verwachting

Henk van Rijen lopt nòr de klôote - loop naar de maan

Daamen - Handschrift 1916: "lopt nor de klooten (naar den drommel)"

Daamen - Handschrift 1916:  '"t is klooten ('t is mis, 't is huilen)"

Cees Robben: Meej mèn ist aaltij klôote

 

klôote, klôoje

werkwoord, zwak

Daamen - Handschrift 1916:  "ze zullen me nie klooten (bedriegen)"

dwarsdrijven, mislopen

klôote - klotte - geklot

Èn agge onhaandeg beezeg zèèt,/ dègge zit te klôoje? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

WBD III.1.4:52 'kloten' = aarzelen

WBD III.1.4:289 'kloten' = er zich niets van aantrekken

WBD III.1.4:367 'kloten' = iets slordig doen

WBD III.1.4:412 'kloten' = bedriegen

Goem. KLOOTEN wkw (klutə, gəklut) - foppen, tergen

Antw. KLOOTEN - foppen, bedriegen

Biks 'klòòte' zelfstandig naamwoord, ww - kloot, kloten

 

klôoteg

bijvoeglijk naamwoord .

onbenullig

Cees Robben – ...die klôôtig aacht percent... (19660401)

 

klootere

werkwoord, zwak
klutsen

klootere - klooterde - geklooterd

... en geklooterd aaj, èn dè dur mekaare

 

klôoterij

zelfstandig naamwoord.

bedriegerij

Daamen - Handschrift 1916:
 "klooterij - bedriegerij"

Stadsnieuws:
 Òch, dè zeegeltjesplèkke, dès ammòl mar klôoterij as puntje bij pòltje komt, betòldet tòch zèlf (260709)

 

klôotjong

zelfstandig naamwoord

vervelend kind, rakker

ook het meervoud is 'klôotjong'

GG die klôotjong van hiernèffe waare wir vliegende braanweer ònt speule

Èn dè klôotjong tòch wè/ leuker klinkt as deugeniete? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

 

klôotkèèrel

rotvent

Daamen - Handschrift 1916:
 "klootkairel (een beroerde vent)"

 

klôotvèèger

zelfstandig naamwoord, scheldwoord

misselijke kerel

Cees Robben – Klôôt-vèèger die ge zèèd... (19780623)

Cees Robben – Dieje klôôtvèèger was ôôk niks vur jou (19840629)

Cees Robben – Munne zoon (...) is unne echte klôôtvèèger... (19801121)

Frans Verbunt: ook: 'klôotjavaan'

Elie van Schilt - Zúíplap, zatlap, schúínsmarcheerder, klootveger en hij dugt van gin kaanten, waren toen gewone woorden... (Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000)

Nat. Scheldwdb.: KLOOTVEGER - misselijke kerel

Bont klo'tfe.gər znw.m. 'klootveger' - sul, hannes; synoniemen: klootvent, kloothannes, klootzak, dorus, gathannes enz.

Biks klòtveejger

 

klòphèngst

zelfstandig naamwoord.

WBD slecht gesneden hengst, ook 'klaphingst' en in Hasselt 'piet' genoemd

 

klòpkaaj

zelfstandig naamwoord.

WBD klopkei: de steen waarop het leer v.d. bovenzool wordt geklopt (II:757)

Antw. KLOPSTEEN znw.m. - bij schoenmakers: steen waar men het leder op effen klopt

 

klòppe

Werkwoord, zwak
kloppen, overeenstemmen

Pierre van Beek -- "Dat klopt als een politiemuts zonder klep." Een muts kende men vroeger blijkbaar als hoofddeksel zonder klep, waarbij onder klep dan wordt verstaan het stijve gedeelte, dat tot het afnemen dient, zoals men dit aan een pet aantreft. Zou een muts een klep gedragen hebben dan ware ze geen muts meer geweest. Eerst zonder klep was ze als muts in orde. Dan klopte het. (Tilburgse taalplastiek 1 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 4 februari 1950)
Pierre van Beek -- Van oudere mensen vangt men wel eens op: "Dat klopt als een zwerende vinger." Ieder weet, dat een hevig zwerende vinger een pijn veroorzaakt, die op kloppen gelijkt. Erg zweren en dit soort "kloppen" is onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Als de vinger flink "klopt" is het zweren op zich in orde. Wat niet wegneemt dat de patiënt wel kan menen, dat het met zijn vinger toch helemaal niet in orde is... Het geestige in deze zegswijze is, dat in de uitdrukking het werkwoord "kloppen" in letterlijke zin gebruikt wordt terwijl het uiteindelijk een figuurlijke rol vervult. (Tilburgse taalplastiek 1 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 4 februari 1950)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  dè klòpt as en pliesiemuts zónder klèp (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1964)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  et klopt as twaalf aajer meej nen mikken bótteram (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1970)

 

klòpper

zelfstandig naamwoord.

garde

WBD (III.2.1:169) 'klopper' = garde

 

Kloris, Kloores

de eigennaam Kloris

figuurlijk: arme sukkel, sympathieke sufferd

WNT lemma KLORIS - Oorspronkelijk, bij de Ouden, een godinne- en vandaar een meisjesnaam (...) vervolgens is het als soortnaam gebezigd om , min of meer schertsend, den uitverkorene van een in het verband genoemd of bedoeld meisje aan te duiden. Dit gebruik vindt zijn oorsprong in de groote bekendheid van het ”kluchtspel met zang en dans” De Bruiloft van Kloris en Roosje, dat sedert de eerste helft der 18de eeuw in het begin van ieder jaar na de opvoering van Vondel's Gysbreght van Aemstel in den Amsterdamschen Schouwburg wordt vertoond; zie over dit, en andere zangspelen waarin een persoon Kloris optreedt, vooral TE WINKEL, Ontwikkelingsg.² 4, 520 volgg.

Cees Robben – Zal ik vur jou is naor unne goeie kloris uitkèèke...? (19660819) [Een lieve, zorgzame man voor je zoeken?]

Cees Robben – Heiligen Isedoris/ Wil mij arme kloris/ Lekker laten p...../ Nu we u aan gaan roepen... (19740104)

Cees Robben – [Kloris:] Moette we naa deeze kaant in... [zijn vrouw:] Nèè Kloris... geene kaant uit... (19800425)

 

klòrmaoke

Zie klaormaoke

 

klòrzètte

Zie klaorzètte

Werkwoord, zwak
 

klòs
Anoniem – 1959 –
Nillus ha de klosse over laote loope
en daor haddet gatverjuw,
Dieje zuukert, de meulesteller,
stond bezije de contenu.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm
 

klòsbraaje

werkwoord, zwak

punniken

Onze Co, aaltij goed gewist in punniken, dè toen nog klosbraaie hiete, ha un pèèrdetèùg gemaokt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

klöske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
klosje

WBD klöske (II:985) - klosje: trekklos

WBD klöskes (II:1050) - klosjes (v.h. lenggaren)

 

klòsse

Werkwoord, zwak
Frans Verbunt: in de biljartsport: twee ballen die elkaar ongewenst raken en daardoor het scoren van een carambole verhinderen

WBD III.1.2:154 'klossen' = sloffen

 

klòssebakke

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): sloffen

Frans Verbunt: luidruchtig aan komen lopen

WBD III.1.2:154 'klossebakken' = sloffen

 

klòssembak

zelfstandig naamwoord. (lett. bak waarin garenklossen werden gedeponeerd) lomperd, lomperik, onhandig iemand (bijz.m.b.t. gedrag en beweging)

in  geschreven vorm altijd 'klòssenbak'

Pierre van Beek --  sullig, traag, weinig intelligent persoon, 'laobes', ± 'gaoper'

Vur dieje klòssenbak stao alles in de weeg.

Kees en Bart:  'klossebak'

Van Delft - "'t Is 'ne klossenbak." Dit is: 't Is een sufferd. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

Van Beek - Van 'n sufferd zegt men: "'t Is 'n klossenbak".  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Cees Robben – Unne klossenbak van unne vent (19650430)

Et waar rondèùt enne klossebak. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  ók meej klómpen aon kunde wèèd koome, mar dan meuder nie meej klòssenbakke (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1968) - Iemand van gewone komaf kan het ver brengen als hij zijn manieren maar aanpast.

WBD klossenbak (II:943) - bijnaam v.d. wever

n assimileert aan b, wordt dus m (wel uitgesproken)

WBD 'klòssəmbák' (II:1032) - klossenbak: pijpenbak v.d. pijpenspoel

WBD 'klòssəmbák' (II:1033) - klossenbak: pijpenbak v.h. weefgetouw

Biks 'klossebak' zelfstandig naamwoord. - lompe vent

 

kloster

zelfstandig naamwoord.

klooster

Cees Robben – Dè d’in [sic] klôster blommen bloeien... (19550806)

Audioregistratie 1978 - Nou weet ik wèl wòrrom dè zij zo gèk is gewòrre! Ja mar, bij Ven Rèèzewèèk tèùs waare tweej… Mie was nòr et kloster gewist, in Aorendonk, hi. Èn daor isse van truggestuurd èn daor heej zij dè van gekreege!  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

GD05 die zaat int kloster òn et Fraatersgat

Bont klo´stər, znw.o. 'klooster' - klooster.

 

klot

persoonsvorm van werkwoord

tegenwoordige tijd enkelvoud van 'klôote'

Henk van Rijen - hij klot zôo mar aon - hij doet zo maar aan (zonder resultaat)

WBD III.4.4:271 'klot' = kluit, kaanes, kop, hoofd

Frans Verbunt: zene kaanes vólvreete - onbeschoft veel eten

WBD III.1.1:194 'kanes' = maag

WNT VIII:1249 KANIS (II) znw. (m?) 'bargoensche' term, een straatwoord voor 'hoofd; 'kop', 'test'. Kanes, hoofd, Boeventaal

 

klòt

zelfstandig naamwoord

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KLOT, voor klomp (een klot aarde, deeg)

KLOTJE, klompje, voornamelijk voor een klotje suikers

 

klòtje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kalotje, priestermutsje, vroeger ook door bejaarde mannen binnenshuis gedragen.

WBD III.2.3:145 'klotje boter' = klomp boter; ook: 'wigt', 'kluit'

 

klötje

zelfstandig naamwoord., verkleinwoord

kluitje
Cees Robben: klötje

Nao en pan gebakke èèrpel/ meej en klötje vèèrkesvèt/ stuurde ze vruuger de kènder/ meej en volle maog te bèd.  (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De prèès van dèèrpel)

Dialectenquête 1876 - klùtje, diminutivum van 'klòt' (ù = doffe u)

 

klòtte

Werkwoord, zwak
WBD III.3.1:70 'klotten' = katten: de verkoper met zijn waar laten zitten.

 

klòttere

werkwoord, zwak
klòttere - klòtterde - geklòtterd

1. vallen

Daamen - Handschrift 1916:  "klotteren - vallen"

...en ze klotterde over 'nen eemer mee waoter... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

Cees Robben – [Hij] klottert lôôdrecht naor beneeje../ En valt hil z’n vruut kepot.. (19700925)

Cees Robben – Ik ben giestere over unne kaaischeut geklotterd.. (19720915)

WBD III.1.2:11 -'klotteren' = struikelen; ook: 'stulperen', 'stronkelen'

1.1 de markt bezoeken op klompen, op klompen lopen

- A.J.A.C. van Delft -- klòttere -- 'k Heb nog is geklottert. Mèr 't ies toch lang nie, wè 't vruger was. (…) Ge zaagt er nog die echte Tilburgsche meenschen loopen, mist op klompen, die zo lekker op de kaaien kletterden.

- ...en 't geklotter van mijn klompe... (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Inleiding’, 1949)

WBD III.3.1:72 'klotteren' = markten (inkoop)

Biks 'klottere' ww - klótteren (v. oorsprong Tilburgs woord)

1.2 de markt op klompen bezoeken, in het bijzonder op de avond voor 5 december

Artikel in Nieuwe Tilbursche Courant - december 1943

 

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - klottere - op de laatste dag sinterklaasinkopen gaan doen (Tilb.)

Dit op Sinterklaasavond opgevangen praatje eischt voor niet-Tilburgers de folkloristische verklaring, dat de Klottermarkt een speciale jaarmarkt te Tilburg is, welke in den avond van vijf December op de Markt gehouden wordt. Haar naam ontleent zij vrijwel zeker aan het "klotteren" (klepperen) der klompen in vroeger dagen van de bezoekers, die meerendeels met holleblokken geschoeid waren. (Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

Gerard van Leyborgh (=ps. van Lambert de Wijs) - "Hedde wiste klottere" zegt de eene buurvrouw tegen de andere, wanneer zij met pakken en pakjes beladen elkander tegen komen. (Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 5 december 1925 - Klottermarkt)
Ons moeder gong toen al wèl klòttere in de Heuvelstraot èn op de klòttermèrt, mar dè waar meer vur ’t grôot, want die deeje sepries, meej rèmkes èn alles. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

WBD III.3.2:297 'kloteren' (ook: klotteren) = sinterklaasinkopen doen

 

Tilburgsche Courant 2-12-1918

 

1.3 algemeen: winkelen in het centrum van Tilburg tijdens de dagen voor 6 december

...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant Siendereklaos. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

Grôote tasse wiere wèggedraoge, de meense liepe der van te waggele, zoveul dèsse geklòtterd han. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

 

 

Twee advertenties in het Tilburgs dialect - Nieuwe Tilburgsche Courant van 27 en 30 november 1942

 

Reacties op de website 'Je bent een echte Tilburger als...'

Onderwerp: 'Je bent een echte Tilburger als... je geen sinterklaasinkopen doet maar... gaat klotteren in de ondergrondse!' (gestart 28 februari 2013)

Dennis Masselink - Ik wist gewoon niet beter als dat klotteren 'normaal nederlands' was
Maykel van Antwerpen - Stervensdruk, veel vocht, lange sjokkende rijen, brillen die beslaan....
Ik zou het zo wéér doen!
Danielle van Son - En dat sinterklaas op 'tafel reed' dat is in de rest van Nederland niet echt bekend.
Astrid Lamberts - Hahaha, ja klotteren, had t er afgelopen december nog over met mn niet Brabantsche vriend die er niets van begreep!!
Margo Sengers - Ja is écht tilburgs, klotteren! !
Erwin Danklof - Klotteren was briljant, nu is het gewoon koopavond...
Desiree van Doremalen - Klotteren in de parkeergarage heel gezellig. En Sinterklaas die op tafel reed kennen ze behalve in Limburg [Tilburg?-WTT] nergens. Mijn man uit Rotterdam wist niet wat ie hoorde Sint die op tafel rijdt!!! Wat doet ie dan...
Petra Donders - oh ja, de klottermért! Heb hier nog steeds een houten tekendoos die daar vandaan komt.
Dorri Eijsermans - Ja! Klotteren; één van de leuke dingen van Sinterklaas. Spannend, ook! En, inderdaad, toen wij nog in de Sint geloofden, "reed" hij op tafel. En niet alleen bij ons; hij had ook op oma's tafel gereden! Voor alle kleinkinderen...
Lizette Steijns - Als ik hier in limburg zeg van wij gingen klotteren voor sinterklaas, kijken ze je stom aan. Was altijd gezellig de klotter markt in de garage. Als het er weer zou komen daar, kom ik er wel voor naar tilburg.
Marga Mols - Gezellig klotteren op d'n klottermert!
Marga Mols - Ik woon al jaren in Den Haag, maar een Sint die op tafel rijdt kennen ze hier ook zeer zeker niet!
Resy Smulders - Dat was leuk, samen met je eerste liefde klotteren en benzine snuiven.
Anneke van Vliet - De klottermert!
Angélique Röther- de Liefde - Jaren met mijn vader en broer nootjes verkocht op de klotermert. Je bent een echte Tilburger als je Loeks notenbar kent :))
Monique Thijs-Govers - Heb er nog worstenbroodjes verkocht op de klottermarkt onder het koningsplein
Diana Erkeland - Ojeh stond altijd een bels vrouwke en die had nog van die oudverwetse holle grote suikerbeelden, eej die waren me lekker!
Mieke Damen - ja leuk en lekkere belse chocolade poppen was echt gezellig ja
Jeroen van Ingen - Klotteren...één van de mooiste Brabantse woorden...
Nathalie Michielse - Zooooo leuk, jammer isnie mir, Koningsplein ja, en dan lekker broodjes met worst en zuurkool eten
Suzanne Van Den Abbeelen - Weet iemand de herkomst van het woord? Ik herinner het me ook nog!
Anita Kuijpers - Ik heb pas een aantal jaar geleden ontdekt dat niet iedereen weet wat klotteren is. Voor ons Tilburgers toch zo normaal om voor de feestdagen lekker te slenteren langs de kraampjes en verpakte cadeautjes kopen zonder te weten wat erin zit.
Door van Heesch - Klotteren is wel leuk en warm in de parkeergarage van het koningsplein helaas mag het niet meer i.v.m brandgevaar geloof ik nu is het alleen winkelen in heuvelstraat niks klotteren dat is verleden tijd
Lisseth van Bebber-Versluis Jaren lang op de markt gestaan met kleding. De klotermarkt had altijd wel wat speciaals!
Sander van Rooij - "Klotteren" een echt Brabants woord waar we trots op mogen zijn
Linda Werdmüller von Elgg - Ja klotteren dat deed ik meestal op de westermarkt. En mijn ouders trouwens ook.
Kim Wolfs Vd Broek - ooo dat is e[c]ht al weer lang geleden, zelfs ik ken het nog. wat was dat altijd leuk zeg. zo in de donkerte
Noortje Nijs - Alleen het woord klotteren al in den bosch weet men dan alniet waar je het over hebt
Hans van Dongen - Klottermért, in de parkeergarage onder het koningsplein.

 

Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

1.4. rondslingeren

Witt. Wè leej daor te klòttere? (rond te slingeren)

Verh. KLOTTEREN, onov.ww., te onderscheiden v.h. door v. Dale genoemde 'kloteren': prutsen, knutselen. 'Klotteren' is: onbeheerd achterblijven, zo maar ergens liggen, meestal gebruikt in de uitdrukkingen: 't ligt te klotteren en laote klotteren; ook: vallen.

Oh, klott'rende klompen


Oh, klott'rende klompen
wijdklinkend van vèr;
ik luster naor ullie
ik heur oe zo gèir.
Bij kerels, bij keinder,
't is al inderhaand:
Ge zijt 'n muziek van
M'n Braobaansche laand.


Ge klopt bij ons wérken,
ons zweetend gezwuug,
as 't maansvolk te velde,
mot 's mèrgens zo vruug.
Traogtreeënd, traogkloppend,
Dofdreunend in 't zaand:
Zo zingd 'n muziek van
m'n Braobaansche laand.


Ge klottert vol ijver
rond vuurheeten heerd,
as moeder zich zurgzaom
veur 't huishouwen weert;
ge klopt d' ren dribbel,
van rust gin verstaand,
en zingt 'n muziek van
m'n Braobaansche laand.


Ge kloppert en klompert
in driftigen draaf;
de keinder zijn krek van
de schoolbaanken aaf.
Ge rommelt lèk trommels
hun daans t' allenkaant,
en zingt 'n muziek van
m 'n Braobaansche laand.


Ge klottert en klompt, en
driesurtig deureen
klopt Zondaags lèk klokken
g' ons volk op de been ;
op klompen ter Mis, meej
den beejboek in haand:
Schoon klompenmuziek van
m'n Katteliek laand.

(H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, 1932)

klòtterkèèr

zelfstandig naamwoord.

Daamen - Handschrift 1916: "klotterkair - iemand die gemakkelijk valt"

En wie isser na wir gevàlle meej der fiets of van d’re trap , èn wie heej dan de miste blauwe plèkke, Jè want ge hètter klotterkèère bij hörre. (Nel Timmermans; Onze klèpclub; CuBra; 200?)

 

klòttermèrt

zelfstandig naamwoord.

markt op sinterklaasavond

Daamen - Handschrift 1916:  "klottermert – Sinterklaasavondmarkt (op klompen door arbeiders in de werkuren bezocht)"

Van Delft - De markt op Sinterklaasavond heet "de Klottermèrt" en de menschen die deze bezoeken "gaon klotteren" of "ze zèn wiste klottere". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

KLIK HIER voor een artikel van A.J.A.C. van Delft uit 1929

De Wijs -- Gao de gij kèke naor ’t uitgepakt / of wochtte op de klottermert? (11-02-1965)

Cees Robben – Kunst-klottermert; de Kunst-klottermarkt werd in 1954 voor het eerst georganiseerd; Tilburgse kunstenaars verkochten er hun werk. (19541120)

 

klòw

zelfstandig naamwoord

klauw

WBD klòw - gedeelte v.e. huid dat een poot bedekte (II 594)

 

Onbekende schilder. De klompen van de jongen zijn opgevuld met stro omdat ze hem eigenlijk nog te groot zijn.

 

klumke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'klomp'

klompje

Cees Robben: bevaore dur en klumpke

H. van Rijen (1988): 'klumke'

-- verkleinwoord  van 'klomp', met umlaut en assimilatie van de 'p'

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- Toen moes ik op de klumpkes, smèèreges op de klumpkes, smèèreges om zeuven uur beginne, om zeuven uur moes ik beginne op de klumpkes… (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

Van Delft - "Klompke schuiven" gebeurde eveneens met tien of meer. Men vormde een grooten kring en één moest zich omdraaien. Er werd weer afgeteld, en wie het lot trof, moest uit den kring treden, terwijl de anderen zich op den grond of in de wei met de voeten tegen elkaar gedrukt plaatsten. De klomp liet men nu onder de beenen van den kring doorschuiven en middelerwijl moest hij, die buiten den kring stond, trachten den jongen te pakken bij wie op een gegeven oogenblik de klomp onder het been was. Dit viel niet mee, wijl tijdens het spel de klomp ook opgenomen mocht worden en bijv. naar de overkant geworpen. Daardoor moest dan de tikker den kring weer rond en tegelijkertijd verhuisde de klomp natuurlijk weer naar een ander kind. Gelukte de vangst echter, dan moest hij die getikt was, in zijn plaats treden. Zoo speelde men in 't vrije veld vroolijk voort. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 106; 23 maart 1929)

 

klurke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'kleur'
kleurtje

R.J. 'oew fleurige klurkes', 'meej en klurken óp zen wang'

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): (blz. 30) klurke - verkleinwoord van 'kleur', met vocaalkrimping

 

klutje, klutsje

zelfstandig naamwoord., verkleinwoord van 'klôot' d.m.v. umlaut.

-- nog denigrerender dan 'klôot' in 'goeie klôot' [?]

Dialectenquête 1876 - klutje (met doffe u)

Daamen - Handschrift 1916:  "klutje - 't is zo'n oardig klutje (klein jongetje, manneke)"

...en ’t klutsje begreep er niks van want hij ha niks gedaon, docht ie. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

‘k Zeg stil mar klutje... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Ons klutje dè strooit... Wè plezier in ’t rond... (19561222)
Cees Robben – Hedde wir in de Laai te ligge te meutele, dab-klutje... (19790504)

Ik zie en hêel schriel maoger klutje/ op de Kop van Jut staon slaon. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes haauwe)

"Klutje gao tòch nòr Spanje toe/ of aander wèèrme laande/ agge hier in en tèntje slòpt/ ligde te klappertaande". (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè gaaf den durslag...)

...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge... (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Antw. KLUD znw.v. - sukkel, sloof (N-O der Kempen) 'En goeîklud; zij ziet er zoo'n klud uit.

 

klutje-klôot

koosnaam

Cees Robben – M’n klutje-klôôt (19751212)

 

klutse

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): 'als tijdens het biljarten de bal waarop gespeeld wordt ongewenst de andere bal raakt'

WBD III.4.4:314 'klutsen' = vermengen

 

kluuve

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): klieven

 

knaaw

zelfstandig naamwoord

iets om op te kauwen, tussendoortje

Moeder kopt bij de pòllingkraom/ wè knaaw vur onderweege. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes‘)

 

knaawbôon

zelfstandig naamwoord.

tuinboon, 'tèùnbôon', 'lapbôon', 'boeretêen'

WBD III.2.3:84 'knauwboon' = tuinboon - frequent en uitsluitend in Tilburg

►zie dossier tuinboon

Daamen - Handschrift 1916:  "Knaauwboonen - tuinboonen"

Wurrom kunne die jong van de tegesworrige tèd ok nie mir mee knaauwboone speule? Hoe koom ut dè dè ut de mode is gegaon? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Witte wek-wek.. Wies? ... Knaauwbôône... (19580712)

- Soms han ze jêun me peestamp/ Wè knaawbóone of bessesap… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

WBD III.2.3:84 'knauwboon' = tuinboon, ook 'labboon', 'flodderboon'

- Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980, Tilburgse Koerier:

Iederen dag wè-d- aanders

Sjaan schèpte en mòndag op
nou, dè rook lang nie gèk
Ik hèb geschraanst tòt ’k niemir kos
van lapbôone meej spèk.

Dinsdag was et presies gelèèk
dè zaat nie goed bij mèn
mar ze zeej: “Man, ge ziet tòch wèl,
dèt moffelbôone zèn.”

En woensdag wir dezèlfden hap
ik vuulde me genèpt
Ons Sjaan riep: “Heej schiet op, ik hèb
knaawbôone opgeschèpt.”

Toen et vandaog krèk inder was
ging ik pas goed te keer,
ze laachte èn zeej: “Asteblief,
tèùnbôone vur meneer.”

knaawe

Werkwoord, zwak
kauwen, knauwen; plat praten

Cees Robben - “Ze zeggen.. (...) as detter nie deugt... De meensen nie praoten... Mar knaauwen... (19561006) [Prent ter gelegenheid van Robbens verhuizing van Tilburg naar Goirle]

- Zôo zaag ik list ene meneer/ zen bòrd vol zitte kwakke/ hij knaawde meej enen oope mond/ ge kostem heure smakke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Risteraosie‘)

Henk van Rijen ze meugenet haawe; khèb liever wè te knaawe - ze mogen het houden; ik heb liever iets te eten

WBD III.2.3:5 'knauwen' = kauwen

Bont kna.we(n), zw.ww.tr.+intr. 'knaauwen'

kankeren

Beroepsknaawers kank nie luchte of zien. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

 

knaawer

zelfstandig naamwoord.

H. van Rijen (1988): kankeraar, zeurpiet

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

knaawnèffepap

zelfstandig naamwoord.

Frans Verbunt: pruimenpap (pas op voor de pitten!)

 

Knabbele

werkwoord, zwak

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: Druk eten met kleine hapjes.

Waardering voor Tilburg door WBD: verspreid.

Zie ook: Bussele.

 

knaol

zelfstandig naamwoord

kanaal; in het Tilburgse altijd het Wilhelminakanaal

► kenaol

Elie van Schilt - Ons knaol, mee aon swirskaanten unne gróte dijk, un smal jaogpad langs ut knaol en aachter dun dijk on de zuidkaant unne breeie slóót, die ok dienst hee gedaon bij ut graoven van ut knaol om ut grondwaoter af te voeren. (Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)

 

knaop

zelfstandig naamwoord.

knaap

Daamen - Handschrift 1916:  "knoap - de knecht der vroegere gilden en van het koor"

WBD (III.3.2:269) knaop, schildknaop = gildeknecht

WBD (III.4.4:222) 'knaap' = iets groots in zijn soort

 

knapper

zelfstandig naamwoord.

1. zoete kers; Spaanse kers

Prunus avium; ook: Cerasus avium

WBD III.2.3.168: donkerrode kers met grotere pitten

WBD III.2.3:169 'knapper' = zoete kers, ook' vleeskers'

2. verpakkingsvorm van munten

WBD III.3.1:142 'knapper', 'knapperd' = cartouche (voor muntgeld.)

 

knar
zelfstandig naamwoord
hoofd
Cees Robben – Wè bonst munne knar... (19540424)

 

knaspert

zelfstandig naamwoord.

zeer slechte tabak

Daamen - Handschrift 1916:  "knaspert - tabak van het allerminste soort"

 

knèècht

zelfstandig naamwoord.

knecht

Cees Robben – ...zunne knèècht (19591224)

Dialectenquête 1876 - diejen boer heed'n luien knêcht - die boer heeft een luien knecht

WBD III.3.1:216 'knecht' = idem

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 20) knèècht; (blz. 54.) plur. knèèchte

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - knèècht (krt.55)

Bont znw.m. 'knaecht' - knecht

 

knêel

zelfstandig naamwoord.

kaneel

 

knêelstòk

zelfstandig naamwoord.

kaneelstok, bep. snoepgoed in stangvorm

 

Konijn op een beschilderd bord, aangetroffen bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986

knèèn, knèntje

zelfstandig naamwoord.

konijn, konijntje

langs de knèènen aaf - bij de konijnen af, meer dan erg

Kees en Bart:  en jóng kernijn; kenijnen

Cees Robben – Onze Jan is vegetarier geworre... Hij fret vort mee z’n knèèn uit de ruif... (1810717)

"Jaon, hèddet knèntje al bestèld? / of zèèdet wir vergeete? / Wè moette we vant aaw int nuuw/ in godsnaom dan wir eete?" (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Zôo zèmme ammòl‘)

Want brôod van vier vèèf daoge oud/ kan niemir lèkker zèèn/ Dè is — lèk onzen buurman zeej —/ Goei voeier vur et knèèn. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Gin brôod èn gin mik‘)

H. van Rijen (1988): 'kenèèn, knèèn'

Frans Verbunt: en knèèn graoft en hòl omdèttie gin kooj kan timmere

Riet had giestere 't knèèn al opgezet gehad. Naa móésset wel lekker gaor zèèn. (Jos Naaijkens; ‘Kèrsemis meej zonder d’n ammarillus’;  CuBra, ca 2005)

- Ammòl hielde ze knèène/ Soms ok un vèèreke in un kot… Uit: ‘De wèèvers van Tilburg’, Ad van den Boom, circa 2005

Aachter in et strotje wôonde enne meens en die waar nie vies van un kat, ‘net zô lekker as knèèn’, zittie aaltij. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Et moet gezeej, ons moeder ha echt der biste best gedaon. Van te vurre waar der al om geloterd. ‘Wie krèègt dees jaor de kop van et knèèn’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Wij han, bèùte de vèèrkes en kiepen, ôk knèèn, daor moese wij dikkels gras en aander gruun veur gaon snijen, die knèèn wieren vetgemest veur Kerstmis en Nieuwjaor. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

…lekker in et bos naor de wilde knentjes kèèke… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Eerlek gezeej waar ik zôo duf as un knèèn. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- ...mar bij ons tèùs waare onze Pa èn onze Kees, dès en bruur van mèn, òk aaltij meej veugeltjes èn knèène bezig. (Nel Timmermans; Zit ’t soms in de femilie?; CuBra; 200?)

Piet van Beers – ‘Peeje, knèène èn jonge mèt’: En Jan die ging te lange liste/ meej z'n kenèène nòr de mèrt./ Ze waare zwaor èn vèt gewòrre./ En vur den haandel hil wè wèrd. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Piet van Beers – ‘De knèntjes’: 't ls mar goed dè de kenèène/ vlug vermeenigvuldige./ Dörrom vuul ik me, as ik knèèn eet/ ôk nie zonne schuldige. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

De knèntjes die ge soms ziet springe... (Henriëtte Vunderink; Bosvreugd; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Bont kərne.n, resp. kne.n, znw. o. "kornijn' resp.'knijn' - konijn

Antw. KNIJN, KERNIJN, KORNIJN znw, o.- konijn, Fr. lapin

 

knèènekôoj

zelfstandig naamwoord

ook: knènskôoj

konijnenkooi

Frans Verbunt: de Tiest ha zen knènskooj geïezoleerd meej dubbelt gaos
 

knèèpe

werkwoord, sterk

knijpen

B knèèpe - kneep - gekneepe — vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij knèpt

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 40) verl. tijd knêep, maar: knipte gij?

WBD afknèèpe - castreren, ook 'lubbe', 'snije' of 'afbèène' genoemd

WBD III.3.1:200 'knijperd' = gierigaard

 

kneevel

zelfstandig naamwoord.

knevel, bovenlipbaard

WBD bosje haren aan de bovenlip v.e. paard, ook 'snor' genoemd

WBD III.1.1:60 'kneveltje' = snor

 

knèèze

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): klaren, doorhebben

H. van Rijen (1988): 'Dè knèèst ie-j-um wèl' - Dat klaart hij wel

 

Knègtel

zelfstandig naamwoord, eigennaam

een bekende Tilburgse slijter, laatstelijk tot ca.1985 in de Heuvelstraat gevestigd.

Buuk Hij heej te veul Knègtel gezien - hij heeft te veel gedronken.

 

knèlle

werkwoord, zwak
1 knellen morsen, kliederen

- De Wijs -- Zit mee oew eten toch nie zô te knelle en te dabbe (17-10-1972)

- Cees Robben – Zit toch nie zôô te knelle, dabklôôt... (19841130)

- Zit nie zo te knèlle. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 1997)

- WBD III.1.2:96 'knellen' = morsen; ook: 'dabben, kliederen, muikelen'

- WBD III.1.2:98 'knellen' = plassen met water; ook 'dabben'

2 te strak zitten, afknellen

- 2020 - Tegen iemand met een hoog opgetrokken broek: - knèlt oew broek nie onder oew èèreme? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

- WBD III.1.3:212 'knellen' = knellen, gezegd v. schoenen; ook: 'nijpen'

 

knèlpestoor

zelfstandig naamwoord.

kind dat zit te knoeien

- Stadsnieuws: Wè zèède tòch ene knèlpestoor; kom hier dèk oe ene slabber òndoe. (250309)

 

knèntje

konijntje

zelfstandig naamwoord., verkleinwoord  van knèèn, d.m.v. vocaalkrimping

 

knèttere

werkwoord, zwak

knetteren, een scheet laten

WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg [als enige plaats van opgave]

 

kneukel

zelfstandig naamwoord.

1. alikruik, eetbare zeeslak met huisje - Littorina littorea L.

Van 'kreukel'. Zie WNT kreukel II: In Zeeland en in verschillende streken van Z.-Nederl. de benaming voor een geslacht van eetbare zeeslakken, de alikruiken. Men heeft ondersteld dat het dier genoemd is naar den gekronkelden vorm van het horentje.

- Daor hedde bevoorbeeld hulliejen oorne Fons. Vruuger kwaamp ie langs de deur mee innen kreugel, kneukels, krabbe..., 't jukt nie! Uit:  ‘Mos... mos... mosselen… Schets uit het Tilburgsche leven’ door KRATS, Nieuwe Tilburgsche Courant 28 mei 1926.

- 'n “kreugel" brengt de gedachte aan een kruiwagen. ‘De Noord-Brabantsche Tongval’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930.

- In piepend kreugeltje mee twee maande d’r op, en innen meens d’r aachter, die riep "kneukels"… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- 'K heb in gin zeuven jaor mir in kneukeltje gepruufd. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Krabben èn kneukels riep Boudje Gèrnaol

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Saoves ging ie aatij meej, meej kneukels èn scharre èn krabbe liep ie aatij saoves langs de straot… zene zoon heej et nog jaore gedaon!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

WBD III.2.3:76 'kneukel', 'kreukel' = eetbare slak

Hees kneukel (III:34), (IV:36)

Zeel. (Ghijsen) kreukel,- eetbare zeeslak, alikruik (littorina littorea)

Etym. (De Vries) alikruik - eerst in 17e eeuw, komt van Zeeland; vgl. Antw. kreukel, 'eetb. zeeslak'; 2e lid kan aanduiding zijn voor de gekronkelde vorm v.h. hoorntje der slak.

Antw. KREUKEL znw.m.+v eetbare zeeslak

2. een lichaamsdeel

WBD III.1.1:46 'kneukel', 'armkneukel' = elleboog

WBD III.1.1:159 'kneukel' = vingerkootje

►zie kneukelvaast

 

kneukelboer

zelfstandig naamwoord.

Frans Verbunt: venter op zaterdagavond met alikruiken en krabben. Ook: knuukelboer.

 

kneukelvaast

bijvoeglijk naamwoord
van ‘knook’ (bot) en ‘vast’; oorspronkelijk alleen de hand- en vingerbotjes; bij uitbreiding ieder bot, waarbij ‘vast’ zoveel betekent als ‘gezond’
Cees Robben – Ik ben niemer zôô kneukelvaast Willem... ’n glas bier gao nog, mar krom staon en op m’n hukkes zitten desser niemer bij... (19670825)
 

knêûp, knupke

knoop (sluitingsmiddel, toegehaalde strik, moeilijkheid); navel

Et zit in de knêûp; dieje knêûp zit los.

R Zèède van Gòd verlaoten òf hèdde gin knêûpe mir òn oew ónderbroek? = Denk je dat ik gek ben?

R.J. bij iedere knêûp zittie ...

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 (blz. 36) meervoud: knêûpe

Van Delft - "Daor ies gin woord Fraansch bij" zegt men bijv. als iemand nogal in grove taal uitpakt, of "er een knoop oplegt". De Vlaming zegt hiervoor: "Dat is plat Vlaamsch", d.w.z. dat is onbewimpelde taal, dat is duidelijk gesproken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

...daor zit 'm de kneup!" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

Pierre van Beek – "Hij leet er 'nen kneup op" wordt gezegd van iemand, die zich aan een flinke krachtterm waagt. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950)

Frans Verbunt: hij ha vier botteramme aachter zene knêûp (navel)

WBD platte knêûp (II:1051) - platte knoop, of kattekop; ook wèèversknêûp

WBD 'beene knéúp' (II:1100) - benen knoop

WBD 'haorne knéúp' (II:1100) - hoornen knoop

WBD 'manelknéúp' (II:1100) - mangelknoop

WBD 'kneujp' (III:1390) - knoop (als versiering v.e. pet)

WBD III.1.1:119 'knoop' = tepel; ook 'knopje'

Bont knö.p, znw.m. 'kneup' - knoop 1) nodus; 2) vloek;

mv. 1) teelballen; 2) de gezamenlijke spenen v.e. zog.

Bosch kneup - knoop, vloek

WBD III.1.3:82 'knoopschort' = jasschort

WBD III. 1.3:108 'knoop' = knoop

 

knêûpe

werkwoord, zwak

knopen

Boutkan:  kneupe - knupte - geknupt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij knupt

- Cees Robben – Ik kos m’n schoene niemer knöpe... (19590307)

- 2020 - Als je je verveelt; ”kweenie wèk moet doeoehoeoen!!!”: - zaand òn elkaar knêûpe! of: - den aop vlôoje! of: - leege zakke rèèchtzètte! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: KLIK HIER )

 

kneut

zelfstandig naamwoord.

margarine

Frans Verbunt: onaangenaam vrouwspersoon: 'en kneut'

Cees Robben – [Onderwijzer:] As is zeg.. ’t land van boter melk en kaas.. Wè bedoel ik dan... [leerling:] ’t Laand van de rôôme den kneut en de lub, mister... [onderwijzer:] Goed, Gijs... (19701030]

...gin goei booter mir op oe brôod/ allêen mar kneut, of kaoikes. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Oktober... spaormònd‘)

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - KNEUTEREN - foppen, bedriegen.

SB Wordt met 'kneut' derhalve bedoeld dat het 'fop-boter', onechte boter

Antw. KNEUT v. kwezel, Fr. devote, bigote; 2) bw - term in het knikkerspel 1) vrouw die nooit tevreden is; bijvoeglijk naamwoord, bijwoord stil, koes

 

kneuter, kreuter

Ill.: Naumanns - kneuter - acanthis cannabina ofwel carduelis cannabina

 

H. van Rijen (1988): kneuter (Carduelis cannabina), zangvogeltje ter grootte van een vink

H. van Rijen (1988): 'kreuter' idem

WBD III.4.1:137 kneuter, 'heikneuter', kreuter - kneu (Carduelis cannabina)

WBD III.4.1:138 'steenkneuter', 'berkkneuter', 'steenkreuter', 'steenvink' benamingen voor de vogel: frater

Bijnamenboek Karel de Beer - de kneuter = Harry Versteynen (blz. 82)

Bijnamenboek Karel de Beer - de kneuter = Van Beurden(blz. 25)

Biks kneuter zn - kneu (zangvogel, Acantis cannabina)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kneuter, knuiter - kneu (Brab., Land v. Hulst)

 

knie, knieke, kniejes

zelfstandig naamwoord

knie

Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996):
 knieje (plur.) 'op oe kniejes' (blz. 55)

Van Delft - "Die meid heeft mos aan der knieën (kuiten)."  (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929) = die meid is rijk...

Pierre van Beek – …een "meid mee mos aon d'r kniejes" (…)daaronder verstaan we in Tilburg een bemiddeld meisje. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950)

Cees Robben – op z’n kniejes (19751024)

Cees Robben – Gin mos aon d’r kniejes... en toch lief... (19561215) – Niet rijk en toch lief.

Ut is un feen weef, de wel de. Gin haor op dur taande mar wel flink mos aon dur knieje... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Onze Paa kröpt op zen kniejes rond... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wir tèèd vur den hòf)

Henk van Rijen -- ón zen kniejes trèkke - er tussenuit gaan

WBD - knie - knie van een paard, ook genoemd (Hasselt) 'sprónggewèèref'

Biks - èèrd on de kniejes hèbbe - bij het huwelijk veel meebrengen (de jongen)

 

kniebaand

zelfstandig naamwoord.

WBD ijzeren beugel of ring om de voet van een koe

Bont knibändəl, znw.m. 'kniebendel' - knieband (als boven)

Antw. KNIEBAND znw.m - lederen band aan de knie der peerden, om de knie bij 't vallen niet te bezeeren.

 

knijs

zelfstandig naamwoord.

Frans Verbunt: in de knijs - in de gaten (lopen)

Ik heb lang veur de gek gelopen/ Dikkels in de knijs gelopen... (Tony Ansems, Gin wonder de’k zo muug ben; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009)

Stadsnieuws:  Meej zon fröllie nèffen oe lopte ok goed in de knijs (040710) - Met zo'n juffer naast je loop je ook goed in de gaten.

-- n 'knijzen' (Barg.) in de gaten hebben

WNT KNIJZEN B) in de gaten hebben, kennen, weten, vatten

 

knikèngel, knikèngeltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord


engelenbeeld met ingebouwd offerblok, waarvan het hoofd buigt als er geofferd wordt

 

knikker

zelfstandig naamwoord

knikker; figuurlijk: hoofd

Cees Robben – Ik ben giestere over unne kaaischeut geklotterd.. Daorvandaon hek naa zonne proem op munne knikker... (19720915)

 

knillesrôos, kernillesrôos

zelfstandig naamwoord.

kornelisroos, ook pioenroos - Paeonia officinalis

Hees knillesroos (VI:31,34)

Str. knillesrôos (2:75)

 

knip

zelfstandig naamwoord.

verende knijper of klem; klap

Van Delft - een "knip" om z'n ooren is een klap;  (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  de knip van de pòrtemeneej zwèèrt (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1973) - de portemonnee kan niet open (gezegd als iemand niets wenst te geven)

H. van Rijen (1988): knip - portemonnee of beurs

WBD III.3.1:125 'Knip', 'knipbeurs' = portemonnee

WNT KNIP VII 2) c) - Sluiting van een beurs, en bij uitbreiding, meestal in verkleinvorm, de beurs zelf (ook wanneer er geen veerende sluiting aan zit).

 

knipeugske / knipugske / knipoogske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van knipôog

knipoogje

- CuBra 2018 - benaming van een Tilburgs koffielikeurtje

 

Foto: CuBra 2018

 

knipmik

zelfstandig naamwoord.

WBD knipbrood (brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht); = schurmik ?

 

knipmis

zelfstandig naamwoord.

zakmes

WBD (III.2.1:152) 'knipmes', ook zakmes

 

knippe

Werkwoord, zwak
knippen

WBD een gleuf aanbrengen in het deegbrood

knippe - knipte - geknipt

 

knippel

zelfstandig naamwoord

knuppel [?]

- …en aaf en toe ‘n knippeltje hout mee in de zèkskes gedouwd… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

knipschèèr

zelfstandig naamwoord.

schaar

— contaminatie

Zntw. KNIPSCHÈÈR znw.v. - bij goudsmeden: soort van kleine tang met omgebogen stangen, wier platte en scherpe uiteinden dienen om metalen draden door te knippen.

 

knòbbelbêen

zelfstandig naamwoord.

WBD III.1.1:29 'knobbelbeen' = kraakbeen

 

knòbbele

werkwoord, zwak

WBD III. 2.3:9 'knobbelen' = knabbelen

WBD III.4.4:231 'knobbel' = bobbel, ook 'bult'

 

knoebele

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): knabbelen

 

knoedel

zelfstandig naamwoord

knoedel [?]

Op de grond dommelden paddestoelen van wel tienderhaande sort: heel kleine knoedeltjes, rood mee witte pikskes er op. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

WNT Knoedel - meelbal, deegspijs

 

knoeperd

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.1:3 'knoeperd' = man

WBD III.4.4:222 'knoeperd' iets groots in zijn woort, ook 'kadee', 'klepper'

Dichterlijke definitie door Frans Hoppenbrouwers (CuBra), uit: Kempische karakters:


Knoepert

Een knoepert is heel grof gebouwd,
hij is haast als een stier zo sterk,
doet met plezier het lomper werk,
of hij nou spaait of maait of sjouwt.
 

knoerselbintje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
van Dale: knoers(t) - (stuk) kraakbeen

Nicolaas Daamen - handschrift 1916 "knoerselbeentje - kraakbeen"

Bosch knoerzel - stukjes kraakbeen in vlees

 

knoest

zelfstandig naamwoord.

boomstronk, datgene wat achterblijft na het omhakken/omzagen v.e. boom

H. van Rijen (1988): koppig persoon, boomstronk

WBD III.4.3:57 knoest - korte dikke wortel; ook genoemd: knol, mòllestèrt of dikke wortel

WBD III.4.3:77 knoest - tak; ook genoemd rangel

WBD III.4.3:125 knoest - stronk v.d. wilg; ook genoemd: knösje of stomp

WBD III.1.2:67 'knoest' = knuppel, knots; ook: 'klippel'

WBD III.4.3:68 'knoest' = knoest in het hout

Bont knoest znw.m. - groot onbehouwen stuk, bonkig onhandelbaar persoon: 'ene stijve knoest'

 

knoet

zelfstandig naamwoord.

kluwen

WBD (III.2.1:579) knoet, bòl

 

knoezel

zelfstandig naamwoord.

kruisbes (Ribes uva-crispa; ook: Ribes grossularia)

Zèn de knoezels bè öllie al rèèp?

Daamen - Handschrift 1916:
 "knoezelen of kroezelen - kruisbessen"

Van Delft - - Wij plukken "brem bezemen" en "knoesels" en spreken van "eenen houteren haomer", die in eenen "euregel" klopt, daarmede bedoelend braambessen, kruisdorens, een houten hamer en een orgel.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

WBD III.2.3:175 'knoezel', 'kroezel' = kruisbes; ook 'knoersel'

Bosch kroesel - kruisbes

Hees knoezel, kroezel (IV:20)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kroesel, kroezel, knoesel, knoezel, knoerzel, kroensel - aalbes, kruisbes

Biks knoezel - zn - kruisbes

Antw. KNOESEL zelfstandig naamwoord.v.- stekelbezie, vrucht v.d. Ribes Uva-Crispa

Goem. KNOESEL - znw.vr. stekelbezie, meest in 't mv.

J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KROEZELS worden, aan den Meijerijschen kant, de kruisbeziën genaamd, in het overige gedeelte der Baronie 'kruisdoorns'. Z.a.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - KROESEL - kruisbes. Kiliaen heeft kroes-besie, kroeselbesie.

Verh KNOERZEL v., ook wel 'knoezel'; kroezel, kruisbes.

Bont knurzəl/knursəl znw.vr. knoerzel/knoersel' - kruisbes 'knuzəl' gehoord in Esbeek.

WNT KNOESEL - Bij vergelijking - tenzij het woord in dezen zin een vervorming is van KROESEL - een benaming in verschillende streken ten Z. van den Moerdijk voor de kruisbes en vervolgens ook voor de kruisbessenstruik, Ribes grossularia.

 

knoezelbêen

zelfstandig naamwoord.

WBD III.1.1:29 'knoezelbeen' = kraakbeen; ook 'knobbelbeen'

 

knoezelbos

zelfstandig naamwoord.

kruisbessenstruik; onverzorgd kapsel

Informant Raaijmakers - Hij vlôog erop aaf as nen haon op ne knoezelbos.

Kees en Bart:  ...vlôog op ... as enen haon óp ene knoezelbós.

Ge kunt beter 'n paor knoezelbuskes minder hebbe dan dè de èspinne aon oe neus hange,of dè oe maogsap bevriest. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 26 januari 1945)

H. van Rijen (1988): 'Mèn haor ziet ur vort ööt as unne knoezelbos' - gon ze derop los as enen haon op ene knoezelbos

Bont knursələnbós znw.m. 'knoerselenbos' kruisbessestruik.

Antw. KNOESELBOS znw.m. - stekelbessenstruik

 

knòl

WNT KNOL (I) A, 7) b) bepaaldelijk een groot horloge (oudtijds waren de horloges gewoonlijk in het midden vrij dik). In gemeenzame taal [►knòlraop]

WBD III.1.3:242 'knol', 'gat' of 'Kot' = gat in een kous

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  as gewilt gòn vrije, dan moete ene knòl óp zak hèbbe (Daamen - Handschrift 1916: zie aldaar onder Made)

WBD III.1.3:261 'knol' = zakhorloge

WBD III.2.3:108 'knol' = meiraap

 

knòldèèk

zelfstandig naamwoord.

kanaaldijk, ook straatnaam

zie: kenaoldèèk

 

knòlderedèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
radijsje (Raphanus)

H. van Rijen (1988): knòlderedèès, knòlderedèske

WBD III.2.3:109 'knolderradijs'; ook 'radijsje'

 

knòlderaop

zelfstandig naamwoord

Brassica oleracea

Piet van Beers – ‘’t Ôog moet ok wè hèbbe’: Nòst Bontjes slaoj èn knòlderaop,/ spinòzzie praaj èn jèùn. / Hek ok nòg hil wè blomme staon/ dè ôog gift òn de tèùn. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Biks 'knolderaop' zn – koolraap

► knòlraop

 

knölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'knòl', met umlaut
meiraap

'keel', 'knòl'; lief meisje

Dialectenquête 1876 - knol, knulleke (u = fr. oeu)

Daamen - Handschrift 1916: "knolleke - 't is toch zo'n lief knölleke, lief meisje"

WBD III.2.3:108 'knolletje' = meiraap

 

knòlleradèès

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
radijsje (Raphanus)

As 't naa nog gegaon ha over asperges of knolleradès! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945)

 

knòlliekôoj
zelfstandig naamwoord
kanariekooi
Cees Robben – Ons menneke (...) zit op z’n hukkes vur de knollie-kooi... (19791109)
►knòrriekôoj
 

Knolraap oogsten - Robert Cree Crawford (detail)

 

knòlraop

zelfstandig naamwoord

Brassica oleracea

► knòlderaop

 

koolraap, koolrabi, 'knòlleraop', 'knòlraop'

WBD I:1420 knoprapen; 'knòlraopə', enkelv. 'knòlraop'

H. van Rijen (1988): 'knòlraop'

Frans Verbunt: 'knòlraop' - koolrabi

WBD III.2.3:106 'knolraap' = koolraap, ook 'knolderraap', 'knollerraap'

WBD III.2.3:108 'knolraap' = meiraap

Antw. KOOLDERAAP (scherpe o) znw.v.- soort v. knolplant voor het vee

Bont znw.vr. 'knolderaap' - 1) knopraap; 2) (schertsende benaming voor) groot lomp horloge.

 

knook

zelfstandig naamwoord.

bot, been

R.J. enen òs moet wèl geknókt zèèn

Cees Robben: ene knook vur ónzen hónd

WBD III.1.1:28 'knook' = been, beenderen

Antw. KNOOK znw.v. - spr.: zijn knoken stijf en krom werken.

WNT KNOOK - 2) been, bot, hetzij afzonderlijk of als deel van het skelet beschouwd.

 

knootwilg

zelfstandig naamwoord.

WBD III.4.3:123 knootwilg - geknotte wilg; ook genoemd kòpwilg of wilg

 

knöpke

zelfstandig naamwoord.

knopje

WBD ' knöpkes' (II:1057) - kno(o)pjes

WBD III.1.1:119 'knopje' = tepel

WBD III.1.3:264 'knopje', '(oor)knop(je) oorknop; ook: 'oorbel(letje)'

 

knòppe

zelfstandig naamwoord, meervoud, geen enkelvoud

knoppen, metafoor voor de borsten van een vrouw

- En die vriendin van jou heeter ok 'n paor gêeve knòppe op staon.  (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

knòppert

zelfstandig naamwoord.

joviale benaming voor mannelijke personen

H. van Rijen (1988): kerel, kanjer, flinke knaap

Laps KNOEPERT - (ouwe - ) rare oude man

 

knörft

zelfstandig naamwoord.

H. van Rijen (1988): knurft, lomperd, onbehouwen iemand

Biks knörft zn - pummel, kinkel

WNT KNURF - Bij overdracht als gewestelijke benaming met verschillende gevoelswaarde voor een persoon, in gunstigen zowel als ongunstigen zin.

 

knòrrie

zelfstandig naamwoord

kanarie; serinus canaria domesticus

- Piet Heerkens; uit De knaorrie, 'De knaorrie’, 1949 -

Gevange vogel in gouwe cel,

wè klinken oe liekes helder en fel!

 

Hoe komde gij aon oe gelukkig geluid?

Wè lierde gij blij en wè haolde diep uit!

 

Wè fraozelde zuut en wè leuterde vlot,

Wè zingde gij, zingde gij, zingde gij zot!

 

Wè schokkelde, klingelde en kloekte gij vol

mee tie-tie-fluiten en waoterrol!

 

Gekooide zanger, as goud zo geel,

'k bewonder oe hartjen, oe liekes, oe keel!

Piet Heerkens - De knaorrie - 1949

 

- H. van Rijen (1988): knòllie, knòrrie

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD (III.2.1:514) 'kanarie', 'kanarievogel', 'kanollievogel', 'kanariepiet'

- Ivo van Leeuwen & Sander Neijnens; pictogram 'De Dôoje knòrrie' - Dit pictogram is er een van de vele die behoren bij het door Neijnens en Van Leewen ontworpen lettertype TilburgsAns. Het pictogram heeft als motto ‘de kunstenaar is als een kanarie in de kolenmijn’ en werd in juni 2020 aangeboden aan de Brabantse gedeputeerde Wil van Pinxteren naar aanleiding van het provinciale Bestuursakkoord 2020-2023.

 

►knòrriepiet

►knòrrievoogel

 

 

knòrriekôoj

zelfstandig naamwoord.

kanariekooi

Cees Robben – Unne handoek over de knorrie-kooi... (19690110)

En knòrriekooi... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Willem wies wètter was)

Bijnamenboek Karel de Beer - de knòrriekôoj = Antoon de Rooij (blz. 69)

Stadsnieuws:
 Hij hò in et schòp en knòrriekôoj meej en paor poppe èn aoreg wè manne die schôon kosse zinge (140307)

►knòlliekôoj

 

knòrriepiet

zelfstandig naamwoord.

kanariepiet(je)

R.J. ''t knorriepietje in z'n kooike'

't Knorrie-pietjen in z'n kooike (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Stilleeve’, 1938)

En juffrouw Jaanse ha gezien, dè den nuuwen kapelaon ook al 'n kanarieveugeltje ha, zooals zijzelf. "Hij hee 'n kanaoriepietje, 't zal wel 'nen goeien meens zijn, aanders hield ie nie van veugeltjes." (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

Cees Robben – Tilburgse knorrie-pietjes en keurmeester op zang naor Lissabon (19570126) [In Lissabon werd een wedstrijd gehouden]

Et knòrriepietje stao op zulder/ den hond leej jaankend in et schòp... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Den hòrt op‘)

Ik heb ene knorriepiet geörven/ en mènneke, nòg wèl wè jòng... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Oopa’s Pietje)

As es moeder de gerdèène waast/ witte nie wégge ziet/ Niemand heej dan nog aord in hèùs/ nog nie de knorriepiet. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As de gerdèène gewaasse worre)

Bij ons op school zit ôok ‘nne knòrriepiet. (Jos Naaijkens; ‘Mèn voljèère’; CuBra)

 

knòrrievoejer

zelfstandig naamwoord.

kanarievoer, -zaad

 

knòrrievoogel, knòrrieveugel

zelfstandig naamwoord.

kanarie(vogel)

Kees en Bart:
 'knorrievogel'

..."hier in Baozel zitten zooveul veugeltjes, d'r moeten wel enkelde nachtegaoltjes en kanaorieveugeltjes onder zitte! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 4; NTC 22-10-1938)

Mienen knorrievogel zingt veul schonder as ie ooit hee gedaon... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…voogeltjes hèk ok aatij gehad, knòrrievoogeltjes, zeebravinkskes èn zôo..” Klik hier om dit bestand te beluisteren

WBD (III.2.1:514) 'kanarievogel' = kanarie

Bont znw.m. 'ke(r)narievogel' - kanarievogel

 

knòrrievoogeltungskes

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kanarievogeltongetjes

"Hartje-wat-lus-je?" - Kanaorrietonge!

"Tafeltje-dek-je!" - Ge prúuft hoe ze zonge!

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Geld’, 1939)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  we zullen oe knòrrievoogeltungskes te eete geeve (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1964) - gezegd tegen een opschepper die kieskeurig is bovendien: we zullen je tevredenstellen (verband met de nachtegaaltongetjes die voor de Romeinen een delicatesse waren?)

 

knösje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
knuistje, vuistje, hoofdje

verkleinwoord van 'knöst', met uitstoting van de t.

ook: WBD III.4.3:125 knösje - stronk v.d. wilg; ook genoemd: knoest of stomp

 

knöst

zelfstandig naamwoord.

1. lichaamsdeel: knuist, vuist, kop, hoofd

Daamen - Handschrift 1916: " 'k zal oe tegen oeë knöst sloan (hoofd)"

Waast oewe knöst onderhaand marrus, get aommol schieffeltjes op oewe tebbus! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Cees Robben - ...zonne kaole gladde knöst... (19730223)

Verh. KNUIST (knöst) m. - lomp wezen; lelijke kop.

Stadsnieuws:  Dieje knörft heej gin harses in zene knöst - die lomperik ... in zijn hoofd (170110)

WBD III.1.4:179 'knuist' = stijfkop

WNT KNUIST - 4) Grove, harde, sterke hand of vuist.

1.1. grote, sterke handen

Alleen meervoudig gebruikt

Cees Robben – Dè zèn pas knöste... (19620608)

2. boomstronk

WBD III.4.3:59 knöst - boomstronk, ook genoemd: post, strèùk, gatènd of kontènd

Verh. KNUIST (knöst) m. - knoest, stronk v.e. boom met kleine takken eraan; weerbarstig stuk hout; lomp wezen; lelijke kop.

Biks knöst zn - knoest, lomperik, hoofd

 

knösteg

bijvoeglijk naamwoord .

Frans Verbunt: knoestig

 

knöstkèès

zelfstandig naamwoord.

hoofdkaas

Daamen - Handschrift 1916: "knöstkais - hoofdkaas"

 

knudde

bijwoord

waardeloos, droevig, het lijkt naar niets; etymologie onbekend (Van Dale)

 

knötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van knòt

Der haor in en knötje... (Henriëtte Vunderink; Ons Moeder; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

 

knupke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'knêûp', met vocaalkrimping
knoopje

Cees Robben – Ge peutert ’t paoterke ’t knupke van zunnen toog los... (19550514) (Prent bij een inzamelingsactie bij het honderdjarig bestaan van de missionarissen MSC, in Tilburg ►’Rooie Harten’ genoemd. In plaats van collectebussen hadden de collectanten een pop in de vorm van een missionaris van MSC, en moest de bijdrage onder de toog gedaan worden.)

 

knuppel

zelfstanadig naamwoord

Van Delft - "Hij heeft een knuppel ingeslikt" zegt men van iemand, die overdreven recht en stijf loopt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

knupsgat, knupsgòtje

zelfstandig naamwoord.

knoopsgat

Kees en Bart:  knupsgat

Henk van Rijen gimme et knupsgaoterschèrken es

Hij moes meej enne kraant in zen rechterhaand ötkèèke naor un dame, die gekleed waar in un blauw maantelpekske meej un anjer in et linkerknupsgat van der jeske. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Want die aander vèèf, die hèbben ok gin mundje as en knupsgòtje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

knut, knutje

zelfstandig naamwoord.

H. van Rijen (1988): knot, kluwen

WBD III.1.3:226 'knut' = haarwrong

 

knutje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bosje ineengedraaid en opgestoken haar

WBD III.1.3:226 'knutje' = haarwrong

van Dale KNOT - bosje ineengedraaid en opgestoken haar

Antw. KNOD, KNODDE anw.m. - knobbel, knoop, knop, knoest

 

knutse

Werkwoord, zwak
H. van Rijen (1988): kneuzen, botsen

Biks knutse ww - kneuzen, stoten

WNT KNUTSEN bedr. en onz. zw.ww: A) Bedr.: door slaan of stooten stuk maken, verbrijzelen of kneuzen; B) Onz.: stooten, botsen

 

koebak

zelfstandig naamwoord.

houten voerbak voor de koeien

Bont kubak znw.m. - koebak, houten bak voor het voeren van koeien

WNT KOEBAK - ter bewaring van veevoeder

 


Schilderij van Willem Roelofs - Koeien drenken (detail)

koej

Tijs Dorenbosch - Vignetten uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

zelfstandig naamwoord.

koe

meervoud: koej, koeje

De meervoudsuitgang blijft vaak onuitgesproken.

Pierre van Beek – Vastberadenheid spreekt er uit: "Ik doe 't al liepen de koeien in de kool." In zo'n geval gaat de zaak absoluut door en is niets in staat het genomen besluit te veranderen. (Tilburgse taalplastiek 14 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 23 mei 1950)

KOEJ Pierre van Beek – Waar de Latinisten met hun "Quod licet Jovi, non licet bovi" (Wat Jupiter mag doen, is een os niet geoorloofd) komen aandragen, zeggen onze mensen: "De ene maag een koe stelen en de aander nog nie op stal kijken!" (Tilburgse taalplastiek 11 Nieuwe Tilburgse Courant – maandag 17 april 1950)

Dhr. Bertens – “En as naa dieje man, dieje… dieje kommies die koej takseerde èn der stond en briefke zak zègge meej de prèès op dèttie zeej, nouw die e… die houw ik, dè kos ôok èn dan hadde niks te zègge, dan koste gij wir gewoon en aander koej vur kôope èn dan koste gij wir òn de gang gaon…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

Audioregistratie 1978 -- “Asse daor en koej nie verkòcht hòn dan ginge ze nòr de Bosse mèrt, die Tilburgse boere… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

WBD koej - koeien

-- De koej stòn in de waaj.

WBD kalfkoej - koe die kalven moet, ook kalfvèèrs genoemd

WBD jónge koej, aftaandse koej - koe die meermalen gekalfd heeft

WBD vleinamen v.d. koe: koej, kouke, koejke; et koejke, óns koejke

WBD roepnamen v.d. koe: koej, koes, kuus

Henk van Rijen en blauw koej - hiervan is sprake als de melk te opvallend is aangelengd met water

Dialectenquête 1876 - koei – koeien

Biks koej zn - koe

Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  de rôome spöt öt den èùjer van de koej

Goem. KOE - kuj, znw.vr.

Antw. KOĔI znw.v., mrv.'koei' koĕi

WvM 'De k ziede by 't kallef en ok by de koe'

WBD III.1.4:36 'koe' = ezelachtig persoon

Stadsnieuws:  mèlk van de blaaw koej - waarbij te veel water gegoten is (030506)

 

Ill.: Rolf Janssen

Gezegden

MP De biste koej stòn óp stal... De mökskes vènde ooveral. (m = kalfjes)

MP Flèùtende mèskes èn brullende koej zèn zèlde goej.

MP Hij heeter nèt zóveul verstaand aaf as en koej van saffraon eete.

MP Kösters koej maag ópt kèrkhòf waaje.

Pierre van Beek --  Hij zit eróp te wòchten as nen hónd óp en zieke koej. (Tilburgse Taaklplastiek 136)

Pierre van Beek --  Dan wordt et kalf grótter as de koej. = de kosten wegen niet op tegen het resultaat (Tilburgse Taaklplastiek 143)

Van Beek - "De leste koe maakt het hek toe". (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)
Van Beek - Fluitende vrouwen en brullende koeien zijn zelden goei, zegt men tot of over meisjes, die fluiten. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)
Van Beek - Men gaf door: "De beste koeien worden op stal verkocht" in de betekenis van: de degelijkste meisjes vinden haar man niet op straat of in de balzaal. Als pendant kwam hierop: "'t Is goed, als ge de schoorsteen kunt zien roken." 't Werd een jongeman toegevoegd, die een meisje uit eigen dorp (of streek) gekozen had. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  As ónze kat en koei was, dan kónde gij ze mélke (Pierre van Beek --  Tilburgse Taalplastiek 1964) – reactie op herhaalde bezwaren (ja maar, als ...)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  daor gaoget heene, zi den boer, èn zen öske dè bisde (Nicolaas Daamen - handschrift 1916) - Men is geneigd elkander na te lopen.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  'wie de koej trouwt, heej et kalf ôok' zi den boer, èn dè sloeg óp en gedwóngen huuwelek ('70)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  kösters koej maag ópt kèrkhòf waaje ('50) die heeft een streepje voor.

 

koejeneere

werkwoord, zwak
Frans: couillonner - uitkloten

Mar nie dek me van ’n bietje nat laot koeijeneere... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Iemes die ons goei vuraawerkes platgebraand en doodgekoeieneerd hee... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – ...stiekem koeieneren... (19600415)
- Iemand koeieneren. - Plagen, pesten. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

Audioregistratie 1978 - Mar ge had hier vruuger ok nèt as op de Vèfhèùze, as daor zo iemand was zak zègge die bevobbeld die boere zon bietje zaat te koejeneere… dan waarde nòg nie gelukkeg, hòr! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

koejetaand

zelfstandig naamwoord

tand van een koe

Van Beek - "Een koeientand en een vrouwenhand mogen nooit stil staan", wordt gezegd om aan te duiden, dat vrouwen en meisjes steeds in 't huishouden bezig behoren te zijn. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

koejhaomer

zelfstandig naamwoord.

WBD tuierhamer (grote houten hamer met lange steel om de tuierpaal in de grond te slaan)

WBD koejhaomer; Hasselt: koejhaomer

Antw. KOEIHAMER znw.m. - klophout, hout dat dient om de tuierstaken voor koeien in den grond te slaan.

 

Koejmèrt

toponiem

gedeelte van de Heuvel tussen Spoorlaan en Telegraafstraat

 

koejmis

zelfstandig naamwoord.

koemest

WBD (Hasselt) koemest

Antw. KOEIMES, in 't N. 'koeimis'

 

koejstal

zelfstandig naamwoord.

WBD koestal (deel v.h. boerenhuis waar het rundvee verblijft), ook genoemd: 'koejestal' of 'stal'

 

koejstaok

zelfstandig naamwoord.

WBD (Hasselt) tuierpaal (ijzeren of houten paal, die met een tuierhamer in de grond wordt gedreven)

Antw. KOEISTAAK znv.m. - tuierstaak

WNT KOESTAAK - 1. koepaal; 2. staak waaraan de koe in de weide wordt vastgebonden.

 

Koejstraot

toponiem, straatnaam; Koestraat (van het huidige NS Plein tot Molenbochtplein

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Van de Koejstraot nòr, irst op vèèfendèrteg hèbbe we gewond èn toen vèèvensèsteg, teegenoover de Molenbochtstraot.  (transcriptie Hans Hessels 2014 ► Klik hier voor audiofragment

 

koejstrèùf

zelfstandig naamwoord.

koestront

Kees en Bart: koejstrèuf

 

koek, kuukske

zelfstandig naamwoord.

koek, koekje

- H. van Rijen (1988): koek, bierviltje

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  van koek zèèn (Daamen - Handschrift 1916) - raak zijn, in orde zijn; zwak zijn

- Daamen - Handschrift 1916:  "koek - hij is van koek - het is raak, het is in orde"

- Cees Robben: 'aaltij gin koek en aai'

- In de kuukskestrommel zaat genoeg om iederêen iets te geeve. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

koeke

verhaspeling

'van gin koeke gin blaoze weete' - van toeten noch blazen weten

Interview dhr. Van den Aker -- 1978 -- “Wènne praot dèsse ötslòn! Die zèn veul wèèzer as wij vruuger waare! Ik weet wèl dè toen ik ònt vrije ging dèk van gin koeke gin blaoze (…) wies hor!”  (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

koekebak

zelfstandig naamwoord

pannenkoeken

Soms bakte ons moeder dan ok koekebak, laoter heurde wij dè dè pannekoeken waren, mar ons moeder zeej aaltij koekebak. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

koekert

zelfstandig naamwoord

dwaas

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

Etalage van een kledingwinkel in Den Bosch. Foto: M. Bekkers, 2 september 2021

 

koekwous

zelfstandig naamwoord, spot- dan wel scheldwoord

min of meer dezelfde betekenis als koekebakker, koekert; dwaas, dromer

- WNT; lemma KOEKEBAKKER - De opvatting van sommigen dat het bereiden van zoetigheden een bedrijf is, een flink man onwaardig, gaf aanleiding tot het gebruik van koekebakker voor: onmanlijk persoon, knoeier, prutser; in het bijzonder: slecht zeeman.

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’, maart 2013 -

 

koelschip

zelfstandig naamwoord.

WBD koelbak (kuip of platte bak waarin, in een brouwerij, de (gekookte) 'wort' wordt afgekoeld)

Antw. KOELBAK znw.m. - bij brouwers: houten bak waar het bier uit den ketel op getrokken wordt om af te koelen.

 

koepèèrd

zelfstandig naamwoord.

WBD roodbont paard, ook 'rôojbónt' of 'vòsbónt pèèrd/pèrd' genoemd

WNT KOEPAARD - bruin paard met groote witte vlekken

 

koeponneke

zelfstandignaamwoord, verkleinwoord
couponnetje

WBD koepónneke (II:918) - couponnetje, stuk (afgesneden) weefsel

 

koer

zelfstandig naamwoord.

speelplaats; uit het Franse 'cour', binnenplaats

WBD III.3.1:447 'koer' speelplaats

 

koes

zelfstandig naamwoord.

WBD roepnaam v.e. koe, ook ' kuus' of 'koej'

WBD roep- of loknaam v.h. kalf; ook 'koes koes koes' of 'kalf'

 

koesjee
bijwoord
uit Frans ‘coucher’, slapen; naar bed
Cees Robben – ’t Was alle daoge vruug koesjee (19670428)

 

koeter

zelfstandig naamwoord.

iemand die alsmaar heen en weer loopt

ook: koeterkont; onrustig, bedrijvig persoon

 

koetere

Werkwoord, zwak
(onrustig) heen en weer lopen

— koetere - koeterde - gekoeterd

Cees Robben – Ze muikelt en koetert in ’t rond (19700102)

WBD III.1.2:18 'koeteren- = mompelend heen en weer draaien; ook: muikelen

WBD III.1.2:145 'koeteren' = ijsberen

Bont bijvoeglijk naamwoord  koeterig; tochtig, geil (van mannen en sommige mannelijke dieren als rammelaars gezegd).

 

koeterkont, koeter

zelfstandig naamwoord

iemand die alsmaar heen en weer loopt

Cees Robben – Omdè ge zon koeterkont zèèd... (19790302)

Stadsnieuws: Ons taante Nèl waar en èchte koeterkont: ze kos nie stilzitte (060906)

En taante van me, Aldegond,/ dè was en èchte koeterkont./ Hil den dag liep ze mar rond,/ omdèsse nèrges rust tòch vond. (Henriëtte Vunderink, Taante Aldegond, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

koeverkoot

zelfstandig naamwoord

PM halflange overjas van betr. lichte stof, met onder ca. vijf naden

Van Eng. 'cover' + 'coat' (covered coat = jagers-, ruitersjasje)

► kooverkooke

 

koewe

Werkwoord, zwak
koewe - koede - gekoed -- lange oe

Pierre van Beek --  roepen bij het kinderspel verstoppertje, nl. wanneer men zich veilig waant en de zoeker mag starten; vermoedelijk werd er 'Koe-oe-oe' geroepen.

Antw. KOEWEN - iemand in de verte roepen met 'koe' te schreeuwen.

 

koezemèm

zelfstandig naamwoord.

kamperfoelie, haagkers, geitenblad - Lonicera periclymenum; volgens Linnaeus: Lonicera caprifolium

Daamen - Handschrift 1916:
 "koezememmen - kamperfoelie, geitenblad"

 

Handschrift Damen 1916

 

WBD III.4.3:234 koezemèmme - kamperfoelie (Lonicera periclymenum)

Etymologisch

ES 2012 - De Nederlandse naam 'kamperfoelie' is een verbastering van de middeleeuwse naam (7de eeuw) 'caprifolium'.

- Caprifolium betekent letterlijk 'geitenblad' (Philippa e.a. Etymologisch woordenboek van het Nederlands 2003-2009).

- Het woorddeel 'kamper' is een verbastering van het Latijnse 'caper', geit; 'capri' betekent: 'van de geit'; 'foelie' is van 'folium', blad.